Amsterdams minne-beekje. Deel 2
(1637)–Anoniem Amsterdams minne-beekje– AuteursrechtvrijStemme: Dat Phoebus reyst en spoeyt, &c.
MYn Roosemont alleen,
Aen u ick mijn ghebeen,
Vytstort met droef geween,
Op deser aerde:
| |
[pagina 46]
| |
Verhoort mijn droeve klacht,
Want ick geheel versmacht,
Om dat ick wordt veracht?
Van u mijn waerde.
Ghy doet my duysent dooden sterven,
Waer door ick geen rust kan be-erven.
2 Al wat int water leeft,
Of boven d'aerde sweeft,
Ja al wat leven heeft,
Heeft tijdt om rusten:
Den alderwreetsten Stier,
Jae d alderslechtsten pier,
En oock de kleyne Mier,
Elck weet zijn lusten
Te boeten, door de soete Minne,
Laet dit u wreetheyt overwinne.
3 Aensiet eens Rosemont.
Hoe ghy mijn hebt gewont,
Waer door ick tot den gront
Mijn neder buyghe.
Gunt uwen slaef die smart,
| |
[pagina 47]
| |
Doot zijn gemartelde hart,
Dat u geoffert wert,
Het sal getuyghe
Mijn trouwen dienst, en u wreethede,
En wat ick om u heb gelede.
4 Hoe dick heb ick door dwanck,
Gedwaelt veel nachten lanck,
En is dit nu den danck
Mijn Roosemonde?
Een droevigh recompens
Voor my rampsaligh mens;
Dat ick naer uwen wens,
Met duysent wonde
Moet zijn geplaeght. Laet u bewegen,
Door 't druppen van mijn tranens regen.
5 Of wilt ghy Roosemont
Noch in een korte stont,
Mijn met een selder wond
Noch meerder plage:
V dienaer is constant,
De straf van uwer hant,
| |
[pagina 48]
| |
Van u mijn waerde pandt
Willigh te draghen,
Ey moort dit hart aen duysent sticken,
Soo mach de aert den romp inslicken.
N. van Haren.
In lyden geduldigh. |
|