Het eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez
(1658)–Anoniem Eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Mits mijn Godin’ de weder-min,
Bant uyt haar hert’ en voet mijn smert,
O! Rosemont!
Ik voel de boesem branden’ ach! Engel laat my stranden
Aan d'oever van u jeugt’ de klipjens van myn vreucht
Soo word ick weer gesont.
2.
Het vuur is in het ingewant,
Geslopen, en verbrant’ myn hert: ô! droeve saak!
Dat doet u Naam’ en gulde Faam,
Die my soo quelt’ en neder-velt.
Is 't u vermaak?
My met u oogh te moorden’ die dese ziel bekoorden,
Vooghdesse van myn ziel! voor u ist dat ick kniel,
Ghy zijt myn levens baak.
| |
[pagina 74]
| |
3.
Is dit voor mijn getrouwe Min,
Zeght wrede Herderin’ en jammerlijck geklach?
Ik blaak, ik brand’ het ingewant,
Wort heel verteert’ waar het sich keert,
Ach! Engel ach?
Al is u vreucht mijn plagen’ noch sal ick naar u jagen,
Geen ramp valt my te swaar’ al was't in doots gevaar,
Als ick u erven mach.
4.
Is 't spook, is 't schijn, ben ick verraen?
Wie komt hier lachent aen? met juigent bly gelaat,
Mijn heyl, mijn vreucht’ mijn troost, mijn jeucht,
Mijn hoop, mijn kracht’ mijn ziel, mijn macht,
Mijn toeverlaat?
| |
[pagina 75]
| |
Weest wellekom, mijn Engel! hoe! heeft den blinden bengel,
Mijn stem op 't laatst verhoort’ en uwe borst door-boort?
Spreekt eer ghy vorder gaat.
5.
Sy knikt, sy winkt, sy staat en lonckt,
O! Goôn, de ziel ontvonkt’ wegh is de swarte Nijdt:
Sy biet haar handt’ tot onderpant;
Gaan blussen wy’ den brant ter sy,
Met alle vlijdt,
Ay! set u sachtjes neder’ onder den groenen Ceder -
Hoe jacht u boesem dus’ daar is voor eerst een kus
Bereyt u totten strijdt.
D. Snoek.
|
|