Het eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar Meertens Instituut, signatuur: 3978 Gesloten Kast: B 17 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez uit 1658. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. II) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. I)] HET EERSTE DEEL Van de Amsterdamse MENGEL-MOEZ. Bestaende Uit veelderhande Bootzigh, en Geestigh Rijm-tuigh, als Kusjens, Minne-deunen, Verjaar-zangen, Drink-lieden, Klink-rijmen, en tusschen de zelve verzien met Rondeeltjens, en andere Snaakerijtjens, noit meer in tlicht geweest. Den Eerste Druck. T'AMSTERDAM, By Gerrit Smit Boeck-verkooper, in de Papen-brugh-steegh, ANNO 1658. 2010 dbnl _ams004amst01_01 DSOLmetadata:yes Het eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez. Gerrit Smit, Amsterdam 1658 DBNL-TEI 1 2009-12-14 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Het eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez. Gerrit Smit, Amsterdam 1658 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan alle zangh-lievende, HEt zal noodeloos weezen te verhaalen, van wat inhoude dit boekjen is zaamen gevoegd: gemerkt, den titel van Mengel-moez, zelfs, aan de verstandige, en zanglievende, wel genoechzaam uit-drukt, uit welk een hoofde het zelve voort is komende. Dit hebbe ik benaarsticht, om vermakelijk, en nut te zamen te paren: daar ernstelijk toe aangehoude by de gonst van veler onzer {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} konst barender Poeëten by welke zoo veele opgedaan hebbe, dat dit vermakelijk Boekjen in 't licht hebbe konnen geven. In gevalle het de zanglievende geesten mach gevallen, zo gelieven zy, hier van, haast een tweede Deel te moet te zien, het welk hoopt aan den dagh te zullen brenghen, die immers wenst te verblijven Dienstbereide alle Zanglievendens Gerrit Smith. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Thaliaas opdracht, aan onze kunst minnende Juffers. DE Dochter van den oppersten Iupijn, Geteelt by moeder Mnemozyne, Komt hier, ô Ieughd, vol vreughd verschijne, En u, nu, noôn tot altoos vrolijk zijn. Nu gun gehoor! want ik de menschen leer' Den overvloedt van zorgh te myen: 'k Stoot dat vergift, als doots, ter zyen, Mitsik door wijn, die pest van 't harte keer. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik queek, altoos, mijn dichters op, en laat Hun geest gestadigh aan het groeien, Ook tegens het verwelken bloeien, Zoo, dat heur dicht de eeuwen tegenstaat. Op dat, zoo zy verbreiden iemands-loff, (Gelijk ik t'hans aan u doe geeven) a'Onsterflijkheen daar aan mach kleeven Tot in het eeuwich-duurend-starren-hoff. Neem dan in dank, ô Iuffer Maaghden-schaar 't Geene ik, uit gonst u op kom draagen, Verdrijf daar meede u droeve-daagen; Leef immer vroolijk met malkaâr. D. Questiers. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste deel Van de Amsterdamse mengel-moez. Kusjens. Toon: Petite Altesse. IET wonders schuilt, gewis, in uwe lipjens, Wrang Amaril, dat dus mijn zieltje blaakt! 'k Had naau geraakt U monde-knipjens’ die Nektar tipjens, Hebben gemaakt, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik mijn lust schiep, in een nieuwe-pijn, U mondtjen moet gewis vol Godtheidt zijn! .//. 2. Want alzoo draa als ik maar kom te naad're Het kersen-root dat op u lipjens pronkt, Voel ik ontvonkt Strax al mijn aaderen;’ een vuur vergaderen Dat gants ontfonkt, En stooft, alzoo mijn grillich ingewandt: Dat my deez vlam, geheel zet in den brandt. .//. 3. Wat of hier van de oorzaak doch mach weze? Schoone Amaril, ay zeg! ik bidder om? Is 't heilichdom, Gants uitgeleze,’ van 't Godlijk weeze? {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, neen! ik kom En bidt weer, als voor heen, u lipjens aan; Haar kusjens hebben my al-een gevaân. .//. 4. Kusjens, o kusjens! 'k Houw u meer in waarde, Als dierbaar-gout, of flonkrend diamant. Van 't edelst pandt Der gansche aarde,’ doen ik haar waarde: Eer dan mijn brandt, Brandt, die my niet dan zoetigheden teelt En smeulingh maakt die nimmermeer verveelt ://: 5. 'k Wil immer staâg dan als Salmander leve In 't godlijk vuur geteelt aan uwe mondt My op deez' stond {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar in begeve’ dat queekt mijn leve. O schoone! jont Aan mijn, op aardt, dit aldergrootst begeer, Dat ik staagh brande mach, en nooit verteer ://: D. Questiers. Vryheydts-Loff. Toon: Hanssops off Bessiens Dans. 1. BLyheydt vryheydt In de ly leyt Als men is getrout, Dan ist suchten Ongenuchten {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach hoe my dit rout! Dus moet ik treuren alle daagen, Was ik weer eens vry! Geen eght sou my behaagen; Meenigh raackt daar door in ly. 2. Ongebonden Ongewonden Hey wat heeft men vreught! Wilt men queelen, Wilt men speelen, Mengen vreucht met deucht? Geen knorrich man en zald 'er kijven Om het geen men doet, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch ook dartele wijven Gaan verteere gelt en goet. 3. Kinders huylen Wijve pruyven Mannen 't hooft op hol, 't Gelt verspeelen In Bordeelen Of geen milde pol Zal slechten bloet doen hoorens draagen, Tot zyn groot verdriet En 'et hem dat doen behaagen Schoon hy 't voor zijn oogen siet. 4. Dese plaagen {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Nimmer draagen Die in vryheydt zijn, Onbelaaden Wel beraaden Schout deez smart en pijn, Soo sult ghy altijt vreughde vinden Waar ghy komt of zijt, Laat men deucht by u vinden Soo verwint ghy haat en nijt. Catharina Questiers Ik min mijn vrijheydt. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Lauwer-krans, Op 't Verjaaren van mijn Spits-Broeder D. Questiers. EEN gloed van blydschap voelden wy van binnen, Toen Broeders-liefd, ondekte u lieve-mondt, Op sulk een galm, docht ons dat Febus stondt In 't midde van de negen Zangh-godinnen. Zijn Majesteit omgloord, ons duffe zinnen Die, schoon eerst van het jeugdich t'ongebladt Geprickelt, voelde nu het zilverig-nat; Dat moedichde ons om jetwes te beginne. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies zochte wy, een Lauwer t'uwer eere Te passen, om u hooft, ô Jongelingh! En Kransen, dat met loof: terwijl ik zingh Uheuse-deughd, die noit moet van u keere. De bend van Hilicon, die zal u daaden Steets te gemoed u voeren op dien dach Wen u geboort met Jarelijksche lach, Tot Moeders vreughd', met deughd die komt belaade. Wy vinden ons verplicht aan uwe zeden, Van velerley genote heusche, deughd U trouwe aard vol goedheidt, zoete vreughd, U open-hart en geest vol schranderheden. Dies wy u hier met maat-gezangh ontmoeten Als overtuighd, met schaamte in 't aangezicht, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} En kroonen u met nedrich slecht gedicht, Om, eenichsints erkentenis te boeten. K. Kool. d' Insteller van 't Rondelen. EEN jegelijk staarond Men zalder gaan Rondeele: Nu vrienden repje mondt. Een jegelijk staa rond Men zal, voor goed gaan spele. Ha! maatjens ruikje lond? Een jegelijk staan rond Men zalder gaan Rondele. Questiers. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: La fronde. MYN Engel stelt haer wesen Soo stuurs, niet alsse plach Doe zy me vaek voor dese Dee zuchten nacht, en dach, 't Volharden van mijn trouwe Min Bewoog haar harde sin, Ben ik niet wel te vrede, Sy lijdt de droef heydt mede, Zucht ik, zy klaacht, Ween ik, zy vraaght Wat dat me doch mishaaght. 2. 'k Heb geen geruster leven {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Oyt van mijn Lief gehoopt; De bant van tegen-streven Is van ons hart geknoopt, Sy wil niet zien, dat dese pijn Sal eeuwigh-durend zijn, Zy wil met het besteden Van haare lieve leden Betoonen dat’ geen vlek of klat Van ontrou op haar vat. 3. Nu zy me wil beminnen Beloof ik by mijn eer, Dat ik in mijne zinnen Geen ander immermeer Sal gunnen d'alderminste plaats {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo lang als wy sijn maets Daar op mach zy vertrouwen Dat ick met geene vrouwen My dom en mal’ Verloopen sal Zoo lang ick haer geval. D.I.A.P. Op een tamboers Zilver-schildt. TOen Tromp voor 't vaderlandt liet zyn helthaftich leeve, Heeft weyers eerste-roth den trom dit Schildt gegeven. Questiers. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Op mijne afbeeldinge in het kleen door Philips de Koning. SOo schilderdt my een Konings handt In 't kleen, terwijl ick 's Koningssnaren, En heylich Harp-gesang, en trandt Vast volge, in top van 's leves jaren, Een min dan seventich. Wat is 't? Noch min dan verft een damp, een mist. I. van Vondel. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Mey-vrucht. Stem: Schoonste Nimfje in het wout. OP Nimfje van ons Herders rey Eert de Mey, Drijft u schaepjes in de weyden, Daar de Harders allegaar By malkaar Met verlang u staan en beyden. 2. Daar het dartel pluym-gediert Tiereliert Op de schaduw-rijcke bladen, Dies staackt alle treurigheyt {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} En geleydt Mijn met vreucht langhs d'else paden. 3. 't Is vermaecklijck hier te gaen In deez Laen, Laet nu u sangh-siecke kelen, Schat'ren vol van vreuchden uyt Want de fluyt Van Amindt sal 't Mey-liedt spelen. 4. Harderinnitjes weest gegroet Met ootmoet, Wy gewillich ons verbinden, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen u aengenaem voorstel, Dans, of spel, Sullen wy geraden vinden. 5. Maecken wy een fiere dans; Maer een krans Moeten wy op 't frayst eerst binden, Pluckt vry loof en blomtjes eel, Wit en geel Komt hecht gy 's aen een Lerinde. 6. Deez krans is cierlick ghedaen Laet ons gaen, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Men salse aan dees Mey-boom hangen, Al die 't fraeyst, dan danst of springht Of best singht Salse tot een loon ontfangen. Catharina Verwers. Niet sonder Verw. Rondeel van twee in een. AY zie! met wat geweld, Hoe kan hy slikke! Hoe weet hy 't in te lijve! Met dronk op dronk, Zijn keel is wel gesteldt Hy kan niet stikke Ay zie! met wat geweld, hoe kan hy slikke! {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstrekt hy nu een heldt ja zonder schrikke Hy laater niets in blijve dat doet een vonk Ay zie met wat geweldt hoe kan hy slikke! Hoe weet hy 't in te lijve met dronk op dronk. Questiers. Grand marchant. Toon: Petit fronde. Kgoe Luuden viel jou vat khoopen? Voy 'cy jay des rariteéz: Iek khom my soo moe keloopen Marche bien dix lieux à piedz {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu khope vat, soek soeke mien kgoet door, Het Mars ti es waartiek pour voir, Si traakg soo feel aardiekeeden, Nheem taar uit fry wat mede, Je n'ay point d'argent Deus soubs a contant. Cet vendre, est tout mon espoir., 2. Primierement que je touche, Madamme, sera pour vous, Un boite avecque des mouches; Un kiekre hom kiek in du pous; 'k Verkhoope ik jouw, hook meede des siseaux Pour kniepe ti traad, ou ti touws; Et auxci des alumettes {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Hom hop tie neus te zette Des belles galens, Et rare pandens. Khoop inglis-façon du coupteaux. 3. Ay mette un peu c'e miroire, Juffrouw, deuen vos joeux Si elle ne vous faict croire Que vous esté beau, & curieux, Sekg' tan fri tat my kgaff tie meule een kgons Se vende auxci des cordons, La mode est a la fronde, Ils sunt d'orreé & ronde. Khoop ien borstel-baart, ou ien kham ou khaart Ou bien, des porte-canons. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 'Oe Luude jek skreeuwe, ou roepe Men kanse vous niet verstaan, (Ainsi dit tout cette troupe.) Laat em maar, dat rotzak, kgaan. 'K verkhoope niet, je desire a mourir De cette des-plaisir. Point d'argent point des Suisses. Al sou ick d'allef ferliesse Soo keef ik kgoe khoop, Ou alle den hoop Vel liektelyk hom niet een sier. D. Questiers {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't Af-beeltzel van den geestigen Poëet, David Questiers, aan den Schilder. Gy hebt Questiers ons zoo natuurlijk afgebeelt Dat u de Schets roept toe: ô Schilder leer my spreken, Op dat de schranderheyt, die in mijn harssens steken, Haare ooren, nu gelijck als gy ons oogen, streelt, Kundt ghy 't niet doen? Gebruyckt zijn woorden tot uw verven; Dees Hemelschildery zal nimmermeer dan sterven. Dullaart. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Rond-om lelijk, oft vuile-bruids dans. Toon: De Bruid van Turenout. Jan-rap die was den Bruidegom, Kijk buuren, kijk buuren, kijk uit, Daar zagh hy louter kruidigh’ om Ter eeren van zijn Bruid. Ut, re, mi, fa, fa, la, sol, fa mi re. Toen was het, schik de Bruigom op: en maak de Bruid ook ree. 2. Zy trokken hem een buls-huid aan, Hoe was' er den droes toe verguld! Denk eens hoe zoo een jak most staan {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Met mensche-vlees gevuld! Ut, re, &c. Den Bruigom zagh zo zuinig om, als scheet hy in de snee. 3. Het eers-gat was zijn halsband, koen, De nieren zijn knopkens, jent, De pooten, mouwen, en bragoen, Toen stond de lompe vent Ut, re, &c. Met klaawen, voor zijn toffelen, om gangh te maken, ree. 4. De steert verstrekten zyn rampier, De hoorens zyn sporekens net, De blaas die stelde-men, heel fier, Op 't hoofd voor een kasket. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Ut re &c. De derremen droeg hy om het lyf voor eenen sluyer mee. 5 Dus tradt hy na het trouwen toe, Hy wasser zoo welle gedaan, Maar ach! Hoe was de Bruydt te moe! Dees trockmen oock vals aan Ut re &c. Men heeft heur met een Loert ghekroont: 't was wonder dat zy 't Lee! 6 De Bruydt die was oock opgetooit, Men schrickte toe-men het zagh. Men heefter met kap-stroo gestroit Dat op de mest-hoop lagh! {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Ut, re, &c. Dus streefden zy de Kerk-deur in; een yeder maakten stee. 7. De Heer-oom sprack de koster toe, Wat beestelijck-paar, och! is dit? Den Bruigom ziet ick weet niet hoe! De Bruid zoo zwart als git! Ut, re, &c. Sy is gebult, heel scheel, en scheef van bek, en snavel mee. 8. De Koster luyden voorts de klok, Moêr-schoelicx die worden gerrouwt; Een hond bezeickten 's Bruigoms-rock Wijl hy de Bruid bespouwt, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Ut, re, &c. Gelijk mind altoos zyns gelijk; zoo als ons varreken deê. 9. Ter taafel was het opgedist Met wonderlijk-snaax-confijt! Dat yder zich daar van bepist En ik my schier....... behoest Ut, re, &c. Men dronker huy en scharrebier het wijn-vat was ontwee. 10 Maar toen de Bruid te kooy most gaan, Wat wasser toen al te doen! Zy schreiden haast een ton vol traan! {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 's middaghs tot te noen. Ut, re, &c. Dus danste men de vuile-bruid tot in heur leger-stee. D. Questiers. Aan mijn Huysvrouw. MYN waarde bed-genoot! vraagt gy wat ik bedrijf Dat ik dus bezig schrijf? Ik ben niet bezig, maar ik bezig inkt en pen, Om dat ik ledig ben; Ik dicht op elk, op groot en klein, op vrouw en man. Waarom! om dat ik staag op u niet dichten kan. P.D. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-zang. Stemme: ô Kersnacht. Oschoonste Maagd, die ooit de weerelt Te voorschijn bracht, met deucht bepeerelt In all's volmaakt; volmaakt? ô neen! Zoo langh als ghy uw' fiere leden Niet aan een Minnaar gaat besteden Ontbreekt aan u noch veel, in een. 2. Het Nachtegaaltjen in de lov'ren Dat kunt ghy door uw' stem betov'ren, Wanneer ghy quinkkeleert in 't wout. Is 't vreemt dan dat ghy, door uw queelen, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hert ten boezem uyt kunt steelen, En aan uw keel gebonden hout? 3. Maar vreemt is 't, ghy die door uw lonkken, De koutste herten weet t'ontvonkken Dat ghy blijft even kout en koel, En yzig als de sneeuwige Alpen, Daar ys zee, tegen aan komt swalpen? Of heeft uw hertje geen gevoel? 4. O neen! want zoo ghy hadt gevoelen, Ghy zoud' de Minne-brant verkoelen Ontsteecken door uw schoon gezicht, En my met weder-min bestralen; {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zou mijn hart weêr adem halen, En blyven aan uw' gunst verplicht. P. Dubbels. Op 't lacchend af-beeldzel van den kluchtigen Toon-eel-speelder Jan Meerhuysen, anders Jan Tamboer. MEerhuisen ziet ghy hier na 't leeven afgeprent, Dit is Thalias-zoon; die zyne geest niet kend, Leer dit, zyn beeltenis, wat bootszery afpracchen Het nood, als Democryt, een jegelijck tot lacchen. Questiers. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: Tweede Karileen. HOe komt schoonste die ick weet Dat uw' hart soo hart is en soo wreet Daar ick klaagh Daar ik sucht, alle daagh, Uw' gemoet Acht geen suchten, noch geen trane vloet. Moet het dan zyn, Dat ik quyn: O! die pyn Is vermaak, Soo dit stilt uw felle wraak, Waar is smart, Die mijn hart {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet en tart? Soo uw mont Maar een vonnis uyt haar lipjes sont. 2. Maack dan schoonste dat ick sterff, Of dat ick u lieve gunst verwerff. Elken blik Van uw' oogh Is een strick Voor mijn ziel, Die u schoonheyt vast gekluystert hiel. Ay laat uw hant Doch de bant Slaken van 't Quijnend' hart, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat beangst is en verwart. Maakt de wont Door uw' mont Weer gesont (Lieve Beelt) Breek de kettingh die my soo verveelt. 3. Als ick hoor uw' helle stem, Soo ben ick noch meerder in de klem. Sulcken sanck, Sulcken swier, Sulcken klanck, Dwinght mijn oor, En mijn zinnen tot een soet gehoor. Och uwe keel, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Klinkt soo eel, Als een veêl Uw' geluyt Rukt mijn ziel ten ooren uyt. 't Is wel soet Voor 't gemoet, Dat het goet Hoort en ziet: Maar 't moet klagen dat het niets geniet. Gril. IK heb pijn, dat gaat vast, Ghy hebt pijn soo ik meen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaat doch niet weer te gast, Soo ghy op vrienden past Maak dat u slaaf niet ween Maak van twee pijnen een. Oll. Toon: Stokkedans. FOp wou eens op baaren vaaren Daar 't gety wat hobb'lich schoot, En hy wou 't met Sare klaare Eensloeghs, vlakjes, op Buik-sloot. 'k Will met stijve zeilen keilen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeid' hy, maar in zulk een boot, Daar ik mach mijn peilen, veilen Voor een over-goet Piloot! Zonder meer te kaaken staaken Sy het stracx, ter goff, in 't diep: Toen most Fop aan 't braaken raaken Dat hem all' zyn slijm ontliep. Door de groote slapte-lapte Het weer daad'lijk overstaagh; Hoe hy zich meer schrapte, 't snapte Met hem echter veel te laagh. Och kon 't haak, door douwen, 't houwen! Sprak hy; denk hoe 't met hem stondt! Want hy kost geen touwe ontvouwe, Of hy zeilden aan de grond. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zat hy verlegen tegen En keek toe, gelijk een Uil, Wie zal nu mijn deegen veegen Riep hy; want z'is roestich vuil. SREITSEVQ. Nieuwe-jaar, Van twee Festoennen Hoorentjens en Schelpen aan AH. ende IB. VRinden ick kom u nu schencken Elck, een gift in 't Nieuwe-jaar; Maar, helaas, wat zult ghy dencken Als ghy, met een hel, en klaar {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Ogen licht, dit werck komt kijcken? Och zoo is mijn gift te kleyn, Want zy moet, gewislijk, wijcken, voor u aardichZy hadde my met een aardich stuch pasteleyn beschoncken. pasteleyn. Kon ick dit gebreck nu hel'pen, Met een wel beploecht gedicht? Maar mijn dichten, en mijn Schel'pen, Valle beyde eeve licht; Doch vertrouwende op u oordeel Vol bescheydenheyt, en deucht, Wijst ghy fouten 't is mijn voordeel, Want in 't leere schep ick vreuchd. 'k Zal u, echter, gaan ontleede Wie de oorsprongh is geweest, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Van deez kleyne aardigheede; Elck bezonder is vol geest; 't Zijn de zelve peeckel-plassen Die de Siperse Godin, Heeft doen groeyen, en doen wasse, Tot een oorsprongh van de Min. 't Zijn de zelve zilte baaren Die onz dier'bre paerlen geeft, Waarom meenich heen gaat vaaren, En gelijk een Arent zweeft, Op zyn bruyn gepluymde wieken In het hol betaakelt hout; 't Sy dan inheems ofte grieken Elck, betoont zich eeve stout; {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Om zoo waarden Schat te haalen Uyt het diepste van de zee! En dan dickmaals tol betaalen Met haar leeven, ach hoe wee Valt die baat-zucht dan de vrecken! Maar ô Baat, u baat-zucht liet Nooyt, door hoop, van winst, zich recken, Dat ghy trou en deuchd verstiet. En de waarste van u vrinden Abram, die steets deuchd betracht, Liet zich nooyt door gifte binden Maar die ydelheyt belacht, Ey, ontfanckt die slechte gaaven, (Lant-genoote van u gift,) {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Naa veel suck'lens, in u haave Maar doch niet te nau en zift. Mijne foute, aan geen menschen Mijn Gedicht doch openbaar, Zoo verplicht ghy my te wenschen, U, een zaalich Nieuwe-jaar. Catharina Questiers. Onderscheyt van Koningin Kristina, en Olivier Protector. Twee zijn'er in onse Eeuw, die my een wonder strecken, En al de weereldt tot verwondringh kunnen wecken. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Kristina staat haar Rijck, van zelf gewilligh af, En leevert aan Gustaaf den Koninglijken staf; Maar Kromwel, met gewelt, rooft Kaarel van zyn kroonen En zit vol fiere moedt te heerschen op drie Troonen. Elk heeft 'et na zyn wil: maar 't lot is ongelijk. Want hy bekommert leeft, en zy vermaakelijk. Op de Poëzy van Paus Urbanus d'achtste, aan alle Poëten. WIe dat de Poëzy van Paus Urbanus leest, Die ziet dat hy verlicht was van den heyl'gen Geest. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Poeëten zijt verheucht, en vol van moedt en hoope: Want deezen doet de deur des Hemels voor u oope. Franc. Snellinx. Apollo. Stemme: La Marionette. SPeelt op, vreughde-snaren, Slaet nu op uw' hooghste toon; Wilt nu openbaren, Dat ick nu aen d'Amstel woon'; Barster nu uyt tot een Bruylofts-Liedt, Over het Huwelijck 't welck geschiedt Tusschen Heer Rombouts, en 't Reaeltje, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Beste staeltje, Pronck en praaltje, Van dat den Amstel siet. Clio. Stemme: Prins Robberts Mars. WY wenschen u geluck, Vrouw Bruydt, En u, Heer Bruydegom; Want, ô Reaeltje, ghy munt uyt. Voor u lof stae ick stom: En ghy, ô Rombouts waert het waerdt, Dat ick met reden sprack, Dat ghy, nae uw' verdiensten paert, 't Geen u alleen ontbrack. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Euterpe. STEMME: Als Bocks-voetje, &c. HEer Bruydegom, siet my hier oock met een swier, 'k Sal spelen, 'k sal quelen, Voor u op myn Lier, En, ô Bruydtje-maet, Ick wensch dat die staet, Daer ghy nu in treedt, 't Min-Godtje bestier. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Erato. Stemme: Stocke-dans. VEnus zegendt onse zanghen, Onse wensch voor 't Ledekant, Daer na hy brandt met verlangen, Daer na sy met schaemte brandt. Thalia. Stemme: Petite Royael. REaeltje, die door d'Echte-bandt, Tot Bedt-strijdt sijt verbonden, Beeft hier voor de wonden, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een morgen landt. Sijt ghy onbedreven, In dit vreedts gevecht? Mooght ghy tot morgen leven, 'k Wedt ghy anders seght, Als beter onder-recht. Polyhymnia. Stemme: Caecilia. OSpiegeltje van deuchden, van 't lieffelijkst' gelaet, 't Welck Rombouts, vol van vreuchden, is als de dageraedt, Ick koom' u oock begroeten, op uwe Bruylofs-Feest, Met hert, met handt, met voeten, geschoeit op vaersen leest. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt dit met lief aenvaerden, Hout dese groet in waerden, De groet gedaen door stemme, van Polyhymnia, Ick wensch dat in u klemme 't geluck en niet vergae. Terpsichore. Stemme: Petit' sourc' de Bordeaux. REpt mijn soete Cameraetje, Repje wat dese Kamer, uyt, Al de nacht lust die vergaetje, Die ghy niet in het bedd' besluyt. Schenckt, voor 't laest', de Bruydtjes tranen, Tapt die uyt het Paters vat, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer niet uyt uw' ooge-kranen, Ick deed 't niet om de schat Van de geheele Stadt. Calliope. Stemme: La Vignone. ICk wed ghy morgen niet, Genade, genaede bidden sult, voor recht. 't Schricken is 't meest, Weest niet bevreest, Schreeuwt als een Dief in een Paerde-stal, Die 't proefde, Behoefde, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesleep, Noch sweep, Noch door een greep, Te zijn verrast, Als haer, ontlast Van 't maeghdoms pack, de vlieger past. Melpomene. Stemme: La gavot Royael. BRuygom Heer, vlieght na u vermaeck, Proeft of het spel noch hebbe d'oude smaek. Maar 'k behoor Geen willigh Paardt de spoor {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Te geven, want ick weet Ghy zijt gereedt. Uranie. Stemme: Eerste Carileen. IAe gereedt, Zijt ghy tot vreughts vermaecken. Maer het Bruydtje schoor-voet noch, Maer Venus sal aen haer, (Siet die komt daer) Geen voeten doen zyn, die door een vlugh bedrogh, Tot u leedt, U sullen vreucht ontschaecken; {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Seydt sy driemael, och, och, och? Segh viermael ça, ça, ça, ça, Geeft geen' genae, Seght, Liefste, wel hoe, wel hoe, draelje noch? Ick wil het hopen, Dat het u behaeght, Dat 't niet soo kan loopen, Vrouw te zijn en maeghdt, Kort uyt, myn Bruydt, Gaet, en begint, Maer 't spel ‘Gae soo wel, Dat daar van koom 'een Kindt. H. Bruno. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Ie vousdrois bien, ô Cloris. NU wijckt een Zon, uyt Amstels hooge wallen, Die eer door glans mijn harte heeft doorstraelt. Nu daelt mijn Zon, en laet haar straelen vallen, By 't Jofferschap daer niet dan d'Adel praelt. Nu daelt mijn geest, en staet niet meer te erven, Dan dat zy troost en hoopeloos moet sterven. 2. Wat Minnaers hert, helaes! zou zich niet buygen Tot treuren, wen zyn Minneres vertreckt In ballingschap, mijn zuchten zyn getuygen, Hoe zy daar door mijn hart tot rouw verweckt. Nu daelt mijn geest, en staet niet meer te erven, Dan dat zy troost en hopeloos moet sterven. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vluchje van de Cuysche D'aphne baerde, Noyt in Appolloos hert meer droef'nis. (Schoon zy in 't loopen vast bleef aen de aerde.) Nu dat ick mijn Goddin in wanhoop min. Nu daelt myn geest en staet niet meer te erven, Dan dat zy troost en hoopeloos moet sterven. M. Nauta. Stemme: La gredeline &c. IK moet de plagen dragen, Die my zyn opgeleyt. 'k Wil na geen klagen vragen, Stuursheyt, en Godlyckheyt; {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Is uw' wil dan, overschoone, Dat ik in dees pyn vergaa, 'k Volg uw' gebiet, Ach! het geschiet, Dat ick by de dooden woone Gunt gyme geen genaa. 2 Acht ghy myn zuchten kluchten, Of eenige achterklap? Wilt de geruchten vluchten, Volgt uwe weetenschap, Die een hair in vierendeelen. Klooven kan, en beziet, Of dese praat, Lykt na de daat, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Weet het sal u heel verveelen Datme dit leet geschiet. 3. 'K zouwe te trachten,, wachten Naa 't geen dat ick begeer, En in geen klachten’ smachten Waar in dat ik verteer, Maar deez hôôn te moeten draagen Van u veracht te zyn, Valtme te zuur, Het Minne-vuur, Is my om 't hart geslaagen, Ach! ach! ick sterf van pijn. D.I.A.P. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de uytstekende schoonheyt, van den volmaakte Iufvrouwe Juffrouw N.N. HA wonder-stuck geciert van bovenen tot onder, O fiersel van ons eeuw, wat zyt ghy wonder schoon! Van hayr, van glans, van stal, ick bidt u hooge Goon Helpt mijn eens uyt den dut, is dit niet 't achste wonder? Want dits naturaas proef, in alles heel volmaackt, In wijsheyt, eer, en deucht, en schoonigheyt van Leede, V aanzien toont ontsagh, verselt met saghte vrede, 't Is wonder dat Jupijn, u nooyt en heeft geschaackt. En in zyn hooge Troon, u voor Vorstin gaen hulden In plaets van Juno, die by u niet kan bestaan, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook Venus, Pallas, en den zuyvere Diaan, Want ghy dien Phenix zijt, dien Asien vervulden, U beeltenis gebreeckt, in 's Konings gulde zaale, Die heerlijck sou versiert staag zyn met u Copy, Och mocht ick 't prinsepaal, staag hebbe an mijn sy, Soo was en bleef ik staâg, u trouwe vrindt Van Daale. Toon: Iefuis, vostre beaute, EEn nooyt volprese zon Bekoorde Coridon, Hy zach de glans van haar almogend licht, En d'heerlijckheyt in 't Hemels aengesicht; Ach! riep hy, fiere Maagd, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Sie een Godin, uw Harders hert behaaght, Hy stelt zyn zinnen, Om u te minnen, Want zyn vryigheyt Nu vry te lyich lijdt. 2. Uw' boesem van albast. Doch harder als een quast, Fier op-gepronckt met ballen van yvoor, Daar blaauwe ader-tackjes loopen door Syn my in 't hart geprent; Uw Coridon heeft zich na haer gewent, Hy zoekt die lochjes, Vol minne-tochjes, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor zyn vuur'ge ziel, Die in u banden viel. 3. Wel aen vergôôde schaauw, Mijn ziel ick worde flaauw Nu uwe glans des Minnaars oogh bekoort, O wreede Nimf, die my het hart doorboort, Gun dat mijn vreugd-geschal, Op schat'ren mach op bergen en in dal, Soo gaan zyn zinnen, Weer tot het Minnen, Want myn Vryigheydt Te wonder lyich lijdt. D.V. Haemstede. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Brengh-Rondeel. A Vous mijn Heer, ick wil het u eens brenge Uit zoo een vars en fris-gespoelde fluit; Ik zalder ook geen eene drup uit plenge, A vous myn Heer, ik wil het u eens brenge; De wijn en 't bier dat zal zich wel vermenge: Want my geen dronk, in 't minste, tege-stuit A vous myn Heer, ik wil het u eens brenge Uit zoo een vars en fris gespoelde fluit. Questiers. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Oubollige Lijf-artz. Toon: Petit soit de Bordeaux. MOaiken zaau 't wel iensgens woage, Wist zy ien die 't haar vergen waau; Joa, zy zaau 't wel zullefs vroage. 't Gexken wil enckel uit de maau; Want zy vuult by doage, en nachten Sulkieen, sulkieen, hieete brand Ach! zy zal, ach! zy zal, noch versmachten Roaakt haar schipsken niet van landt .//. 2 Loaast zoo kloaagden zay aan Baike, (En dat's ieen koplers in haar gat) {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! ke lief, wat wil dit taike? 'k Heb ik de kurts; 'k ben muu, en mat; En mei lust noch ieete, noch drincke, Nochtans heb ik appetaait, 'k Rroaak ik ik, 'k roaak ik ik in de vinke: Soo maai dit noch lank bestraait .//. 3. Baike zee: 'k wiet ieen der Mieesters, 't Is een experten Medecayn, Diees zet pillen, och, lieet plieesters, Doaar ghay door kunt geholpe zayn; Joa, ou kurtsen, en al ou smarte, Helpt hey licht op stuinde vuut Neemdy dit, neemdy dit moaar ter harte? Soo vergoaat au vlam, en gluut .//. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Ach! Batian, wilt niet langh wachte, Want ik ik ik, ben zier benaaut: Om dan nier gehiel te smachte, Soo bid ik ik doch, dat ge aau gaaut En aauspuud om hem te goan hoale, 'k Waau dat hei al bey ons woaar. 't Hoot begint, 't hoot begint zoo te moale. Ach wat valt mein leide zwoaar! .//. 5. Baiken quam terstontt gelooepe, Met ienen Doctor aan hoar zay. Koppel-geldt kreegh zy met hooepe. Kom liveke, zey hey, raik may Iens aan handt; 'k zal ik dan wel vuule, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de pols, waar het aau dieert, 'k Weet au brand, 'k weet au brand, haast te kuule, Ghy dient nodich geklistieert. Uyt. Questiers. Verwacht-Rondeel. EEn dronk wil ik wachten, Al zou de wijsheidt duicken, De wijn die heeft krachten Een dronk wil ik wachten, Ik zal my niet versmachten, Al dronk ik noch twee kruicken. Een dronk wil ik wachten Al zou de wijsheyt duicken. Questiers. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ach Echo antwoort doch op 't geen dat ik u vraeg] ACh Echo antwoort doch op 't geen dat ik u vraeg, Vraeg Wanneer krijg ik het wit van mijn genegentheden, heden Hoe heden? wil sy meer, als dienstige gebeeden, eeden Al doe ik die, noch leyt mijn vonnis in de waeg, waeg Hoe krijg ik dan een lonk van 't goddelijke licht, licht Soo licht niet als gesegt, neen Echo neen dat gekje, gekje Hoe raak ik by haer best en voeglijkst onder dekje, dekje Het veynsen in bedrog is van een groot gewicht, wicht. A. Pels de jonge. De kreupels willen voor. WAarom wil kreupel steets de voorst ten danse springē? Waarom wil roestig-keel de bovenzang staag singen? {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom wil I an klisteer in Doctors schoenen gaan? Waarom? mits d'onbequaamst het meest waand te verstaẽ. D. Questiers. Stemme: O wijn wat bistu, &c. ACh Laura u schoonigheyd die doet, Mijn hart gestadig blak'ren, als eenen Etnaes gloet: Want in u soet gelaet, U niemant boven gaet, Al waar het puyck der vrouwen, By uwe zy gestelt, Ick weet wel datse souwen, Van u glans zyn neêr gevelt. 2. Al waer het Menelaus, Heleen, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} (Die Paris hart dee blaeckren, door hare schoonigheên) Noch Iuno in haer pronck, Noch Venus in 't gelonck, Al waert der Gooden kroone, Of oock Diaan met een: Soo konnen zy, o! schoone, U niet duysteren, alleen. 3. CanetusEen wonderhjcke Zangbster die haar naam onsterflijck gemaakt wierde. oock by u niet heeft, Schoon of zy eeuwigduurent, by de Lant-lieden leeft. U schaat'rende keel, Die doen verlijden heel, Des Amstels vrye leden: Want als g'eens besich zit, En yemant daer komt treden, Onthout ghy'er van 't doelwit. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. En noch u gauwe ving'ren meê, Die op de snare speele aengenamer dan Orpheê, Die door zyn snaer geklanck, Zoo wrede Dieren dwanck, Om na zyn spel te hooren, Maar ghy die doet voorwaar, Mijn ziel in vreuchde smooren, Als ghy roert u vreuchde snaar. N. Nauta. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Iuffrouw Katharina Questiers, op het leenen van haar potloot. EEn Potloot gaeft ghy my, daar met ik heb geschreven, Maar dit, begaaftste Maaght, kan werden uytgevreeven. Doch weet, dat uwe Naem gedrukt is in mijn hart, Daar uyt, door tydenslyt, sy noit gewreeven wert. H. Bruyno. Toon.: Almande. ACh! blinden bengel schiet niet meer, U pijltjens doen te seer’ waarom hebt ghy gewont? {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Mits mijn Godin’ de weder-min, Bant uyt haar hert’ en voet mijn smert, O! Rosemont! Ik voel de boesem branden’ ach! Engel laat my stranden Aan d'oever van u jeugt’ de klipjens van myn vreucht Soo word ick weer gesont. 2. Het vuur is in het ingewant, Geslopen, en verbrant’ myn hert: ô! droeve saak! Dat doet u Naam’ en gulde Faam, Die my soo quelt’ en neder-velt. Is 't u vermaak? My met u oogh te moorden’ die dese ziel bekoorden, Vooghdesse van myn ziel! voor u ist dat ick kniel, Ghy zijt myn levens baak. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Is dit voor mijn getrouwe Min, Zeght wrede Herderin’ en jammerlijck geklach? Ik blaak, ik brand’ het ingewant, Wort heel verteert’ waar het sich keert, Ach! Engel ach? Al is u vreucht mijn plagen’ noch sal ick naar u jagen, Geen ramp valt my te swaar’ al was't in doots gevaar, Als ick u erven mach. 4. Is 't spook, is 't schijn, ben ick verraen? Wie komt hier lachent aen? met juigent bly gelaat, Mijn heyl, mijn vreucht’ mijn troost, mijn jeucht, Mijn hoop, mijn kracht’ mijn ziel, mijn macht, Mijn toeverlaat? {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Weest wellekom, mijn Engel! hoe! heeft den blinden bengel, Mijn stem op 't laatst verhoort’ en uwe borst door-boort? Spreekt eer ghy vorder gaat. 5. Sy knikt, sy winkt, sy staat en lonckt, O! Goôn, de ziel ontvonkt’ wegh is de swarte Nijdt: Sy biet haar handt’ tot onderpant; Gaan blussen wy’ den brant ter sy, Met alle vlijdt, Ay! set u sachtjes neder’ onder den groenen Ceder - Hoe jacht u boesem dus’ daar is voor eerst een kus Bereyt u totten strijdt. D. Snoek. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontknoopte droom aan Iuffr. M. Wijse: Als Iupiter zijn Troon. WAnneer ick eens het licht Van u myn Liefs gesicht Kreech in het oogh, Dat aangenaam geswier Trock my om hoogh Tot in den Hemel schier, Mijn docht dat ick daar sach De troon heel ledich daar in Mee-vrou eerst plach Gelijk Godin by al de Goode zierelijk te staen, Men badt u schoonheyt aen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ick vroech voort aen de Gôôn Hoe komt dat dese troon Dus leedich is, waer is het schoon aenschijn? Swijgt, vraecht niet verder sprak voort God Jupijn, Maer bootschapt aen het beelt, Die u nu krachtich in de zinne speelt, En secht dat sy weer keert in hare Troon, Dit bidden al de Goon. 3. Ick daelde na beneen, En quam voor-by die geen, Wien schoon gesicht de lichte Son verdooft, Ick weet de Son van u zyn straele rooft, Als ick u quam te moet, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} En u begroete met een hoofsche groet, 'k Verhaalde u, al dese reden, 't scheen gy wiert vol schroom Me-vrouw dit is de droom. P.D.L. Crois. Broederlyk-hart aldus ontslooten Op 't verjaaren van mijn waarde Zuster Katharina Questiers, den 21. in Slacht-maandt. Klinkert. DE Broederlijcke-liefd' genoopt door u verjaaren Vereyst, ô Zuster, nu een broederlijke-plicht {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Die komt u Jaar-feest nu met Maat-gesang, en Dicht Bekroonen, in de plaats van eyk, off Eyloofs-blaâren; Nu my, geen Lauwer voegd te voegen om u haairen; Want bloed, vergaapt aan bloed, uit gonst, zich veel te licht. Wel aan: onz open-hart, dat voor geen weêrga zwicht, Vindt zich genoot-drukt, dus, zyn toelegg te verklaaren: Nu Zusterlijke-liefd' onz hart ontslooten heeft, Zoo woond het zelve hart daar 't liefd, en niet waer 't leeft. Wie kon ooit grooter schatt, als zelf zyn harte geven? Mijn onverzetb're-gonst hebt ghy zoo vaak beproeft, Dat daar geen vorder proef, in 't minste van behoeft. Nu, leef in vreughd, en deughd, om eeuwelijk te leven. D. Questiers. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een reukeloos Tand-trekker Die uyt Zusters mond een goede voor een quade Kies trock. MEn fnuikt bedorve Leên, om erger te verhoede, En gy verschoont de quaan, en kiest haar uit eē goede. Questiers. Minne-liet. WAarom zyt ghy dus af-keerich Overschoone Carileen, Daar my hartje zoo begeerich Is na u en anders geen? Heele dachjes, gantsche nachjes {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Breng ick met veel klachjes deur. Ach! om u, Zyt niet schuw; Ach! om u alleen ick treur. 2. Oogjes die door uw gewemel, In het voor-hooft blanck en schoon, 't Aenschijn scheppen tot een hemel, Daer vrou Venus heeft haer troon, Van wiens straaltjes 't Minne-wichtje Pijltjes tot zyn boogje maeckt, Syt niet schuw, 'k Ben, door u, Door het oogh in 't hart geraeckt. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wilt uw' Harder met medoogen Aanzien, help hem uyt de smart, Die door uw' hartstelende oogen Ben getroffen aan mijn hart. Ach mijn leven, Moet begeven, Soo ghy my geen weêr-min biedt; En my weer, Als wel eer Met een gunstigh oogh aanziet. P. Dubbels. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de af-beeltzels Van F.D. Schilder, ende H.V. Beelthouwer. TWee Geesten in deez Schetz elk-aar geselschap houwe Gebroeders door de konst en ed'le wetenschap, Appellis gingh zyn geest de eene toe vertrouwen, Pigmalions vernuft stelt d'aar op d'hoochste trap. Catharina Questiers. Stronte-gedans. Toon. EEns waarender vier strontjes Die maakten eenen dans: {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerst woog zeven-pontjes, En hieten daerom Hans. Wel, was dat niet een groote stront! Nu vat het endetjen in u mont En dat al in de Maye, Van hompelde-pomp, de keutel is rond. Kust ghy me de poort, ik kus u de mond, Soo kussen wy allebeye. 2. De tweede van deez strontjes Die had oock goede kans, Want zy zach ruigh, en bontjes En lanck gelyck een lans; En was dat niet een lange stront! {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Die louter ruich zach, en oock bont En dat al, &c. 3. De derde van deez loertjes Sagh, even juist zoo geel Gelyk amandeltoertjens, Van suiker, en van meel, En leek dit niet een brave stront, Een Hond die schokten hem in de mont En dat al &c. 4. De vierde deser keutels Was bierich dun, en glat, En leek schier na geen dreutels Daar over quam een kat En snapte deuse pannekoek {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Seer vlytich op, al om een hoek, En dat al in de Maye, Van hompeldepomp deez was'er niet rond Kust ghy mede, &c. Stem: Naar dien mijn Godlijckheydt. LEght daer prachtich gewaedt Nu ick mis mijn sieraedt, Mijn krans is laes verslonden, Mijn pronck mijn fraeyigheen Leydt geheel te gronden, Ay my waer vlucht ick heen! {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Elaes! waer dwael ick now, AEmilia vol rouw Aen wie sal ick troost vinden Als aen u, soete doot, Komt wilt mijn verslinden En ruckt myn uit deez noot. 3. Ach Felicx deert u niet Mijn innerlijck verdriet Mijn suchten en mijn klagen, Soo roep ick aen de Goon: Wilt deez snoode soo plagen, Pijnt hem met duysent doon. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. O roover van myn glans, En van myn Maechde-krans O! eerdief vol boosheeden, Denckt op beloft en woordt, En u valsche Eeden, Die ghy by Jupijn swoordt. 5. Ach! opperste Iupijn, Beheerscher ooght op myn, En wreekt myn droef elenden, En wilt deez snoode Fieldt Met u blicxsem schenden, Dat hy flucx word ontsielt. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Komt Charon met u schuit En voerdt deez valsse guit By Pluto en zyn Heeren, En wilt hem tot een loon, Heel tierannich temteeren, Dat bid ick d'helse Gôôn. Catharina Verwers. Niet sonder Verw. Voois: Nova. DEur jou oogen Grietje schietje Pietjen in zyn ingewant, Iaa zyn gruysich stietje, lietje {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Mee niet vry van minne-brant; Pietje zach de pijlen ylen, En sen Grietjen, even gaau, Schichten onderwylen vylen, Och! de man die wierd zoo flaau. 2. Tot dat ick deez woorden hoorden, 'k Ben aen Grietje wel verplicht, Sy die my bekoorde door de Lonken van haar aangezicht, Maer wie kan dit snyen lyen? Och! 'k beklaagh de tijt, en stont, Dat ick ging uyt vryen tyen, Soo sloot hy zyn kleecke mont. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Al die Pietje klagen zagen Hadden meely met de Man, Wie kan sulcke plagen, dragen Seyder ellick een schier van? Tot dat zy verleegen, sweegen, Grietje kreeg de tydingh haast, Die haar liet beweegen, tegen Pietje niet te zyn de quaast. 4. Die 's gingh hy in hoecken, soecken Pylen, diez' op een na, kreech, Dies gingz' op zyn broeken, vloeken, Die de leste pyl versweech, Eermen 't zach, de boxe, trockse, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Pietje van sen bloote gat, Tot men zach zen hokse fockse, Al den brits, wie weet juyst wat? D.I.A.B. Toon: Box-voetje. WAt gunden Jupijn ons oit beter dan vreucht? 't Gewemel’ van d'Hemel, Is 't aârs als geneughd? Wech droefheydt, vertreck Kom Febus en weck Tot blijdschap, ons hartje, zoo zeer als ghy meughd. 2. Ay brengh dan Apollo een vrolijcken loff {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zinge’ en springe Door 't goddlijk hoff, Zoo: dat klinckt door 't velt! Hoor! d'echo die meld Ons vreughde aan d'Amstel vol gallem-rijk stoff. 3. Kom, kom Hypocrene stroom van Helicon Kom leke’ wy smeke U zilvere bron? Doet vloejen ons choor Van stem, en gehoor Maek dat Godt Apollo ons vreughde bejon. K. Kool. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlooren Arbeidt. Toon: La nouelle Princesse. ALtoos is het weeraan, trouwt, Dus in 't lange-pak te loopen Past u niet; ghy word al out; Wilt aan een Maaght u dienst bie'n, Schoon, en rijck verzien, Want ghy zyt sulck eene waard Alsoo wel, als een op aard. 2. Dus, soo breecktmen my het hooft Met veel hondert lammeryen, (Pas, de helleft waard gelooft) {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia: voorwis ghy zyt een quant Volkennis; schoon van stand; Dus al, domme-krach-men op Myn gezwichte zeil in top. 3. Wordmen oud, men kan geen vreugd' Dan, beleven aan zyn kind'ren, Teemen zy. Denk wat geneugd Dat ghy u zellefs onthoud! Dus tast maer toe, en trouwt; Nu ghy doch geen trouwen haat Och hoe zalich is die staat! 4. Maar peins ick om Helicon Eens te rugh: off om myn snaaren, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} En Poeeten hoeve-bronn, Oft om mijn moedich paart Strax word ik weêr bedaart, En bewaar hunn goude les. In een bodemlooze-fles. D. Questiers Bedaerde kusjens. Toon: La Duchesse. WEl eertyts nam ik mijn genucht In 't paart bestier, dat was mijn grootst behagen, Oft vliegend wildt te schieten in de vlucht, Patrys, oft Vinck, met netten, te belaagen: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't Is daar meê niet meer gelijk voor deezen; .//. Die plag te vangen, Blijft nu zelver in het nett Van minn-jachts-gaaren hangen, En voeldt zich bezett Door minne brand, Uyt welckers bandt Ik nimmer tracht te weezen. Twee lipjens staan my in Als borgen, voor de min. 2. Want kom ick u koraale-mondt Eens aan te doen? ô schoone Dianore, Zoo blaakt mijn killich-minne-bloedt, terstondt, In voegen dattet komt myn hert door boore. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} En oorzaak word van een brandgrillich beven .//. Stell dan uw lieve lipjens Daer voor in de macht, Van die u Minne-knipjens Als geheilicht acht. O Nectar-bus, Wen ick u kus, Zuigh ick daar uit myn leeven, Bestem doch 't heilzaam-wit Van die u smeeckt, en bidt. 3. Maar barst ik te vry-borstich uit? Vergeeff het doch de liefd, die my doet spreeke, En queelen, oopen-hartigh, oover-luit; Want doe ik snaar, of fluit, maar weynich, smeeken {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zyn stracx tolkers van u Godtlijckheeden .//. 'k Aanbid u gunst dan als een toevlucht in myn noot, Ghy zyt myn Artzeny, alleenich voor doodt. Ay reik doch lieff, Myn kus-gerieff, Stell eens ons wensch te vreeden; Gun dat ik d'eer verwerff, En uwen Dienaar sterff. VYT. D. Questiers. [Ian die verzuipt al wat hy Iaarlijcx windt] IAn die verzuipt al wat hy Iaarlijcx windt, Zyn Renten vreet hy op: want hy eet hartigh; En maar een knoop men aan zyn wambais vindt: Doch op zyn neus vindt men 'er meer dan dartigh. F.S. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Bacchus vreugd. Toon: 'k Heb menich pint en kan &c. ICk heb den Godt der min, uyt mijn gedacht gestelt, En geef den bras van 't vryen, Altijt was hert en sin, met soete min gequelt, 'Ken kost het niet meer lijen, Dus heb ick hem verjaeght; Kies Bachus in syn stee, Die my veel meer behaecht: En oock Sellenus mee, En oock Sellenns me. 2. Het edel Bachi nat, dat is soo aengenaem {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} En lieffelijck om drincken Maer dat ick had een vat, gantz van dien soeten traen Ick sou u eens beschincken Want al syn kracht baert vreuchr, De min niet dan verdriet. Dies drinckt soo veel ghy meucht, Maer komt aen 't vryen niet, Maer komt &c. 3. In plaets ick plagh te staen, te Wachten aen de deur, Van myne ziels beminde Soo ist dat ick nu gaen daer droef heyt noch getreur, Noch suchten is te vinden, Daar men niet anders denckt Als drinckt u vol, en zat. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Sellenus ons daer schenckt Oock van sijn edel nat, Oock van sijn &c. 4 Een pijp Toeback twedry, en mach niet zijn versmaet, Om uyt de borst te smooren, Komt imant van gevry, ick hem al segghen lact, En wil daer naer niet hooren: Maer ick drinck mijnen lust Van Bachi coelen wyn Soo lanck tot 't hertjen rust Want anders niet mach sijn, Want anders &c. 5 Maer gaen ick dan naer huys, de straet is my te smal 'Ken kan my niet oprechten, Al ben ick noch soo buys, ick my wel wachten sal {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Van kyven, en van vechten, Want my geen rusi dindt 't Hert is vol sanck en klanck En al die Bachi mindt Ist den gemeynen ganck, Ist den gemeynen &c. 6 Wech, wech venus kint, Ick segh u nu adieu En wil u gaen verlaten Al heb ick u gedindt, nochtans ben ick u ben 'k Heb reen om u te haten, Want hert en ziel verteert, Die u sijn onderdaen, Hy vryt al die begeert Ick hebt genoegh gedaen, Ick hebt &c. FINIS {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Venus-vreughd. Toon als vooren. WEgh Bachi met u nat, 'k jaagh u uyt mynen zin, En wil u gaan begeven Ick kies nu voor u vat, een soete Afgoddin Om weelich me te leven, Want, my den Minnen-Godt Het hert zoo heeft door-wont; Kust ghy vry Glas off Pot, Ick kus myn liefkens mont, ick kus, &c. 2. Hoe aengenaem is Min, als Min met weder-min {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Beloont wort vol genuchten Maerghy steelt hert en sin, en brenght de mensch maer in Veel quelling leet en suchten, De min is soetigheyt; En alle siels vermaeck Maar Bachus sattigheyt Is dat ick nu gantz laak, Is dat &c. 3. Als ghy met pint oft kan, gedurig sit in d'hant Ben ick by myn beminden, En blus myn lusten dan, met alle vreuchden want By u is maer te vinden, Veel hert sweer en verdriet, En kort u leven oock. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo als men daghlijckx siet Door Tobackx vuylen roock, Door Toebackx &c. 4. Als ghy loopt vol en sat, des nachts over de straet. Legh ick in mijn liefs ermen 't Dunkt my meer vreuchden dat, ik tot mijn zieltjens bact Mijn lief eens gaen verwermen Als soo van Bachi wijn Te drincken dach en nacht Het drincken is een pijn En Bachiick veracht, En Bachi &c. 5. Komt comt Venus kint, ick neem u nu weer aen 'k Wil Bachi gaen verlaten Al heb ick hem bemint, nu ick de min verstaen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo wil ick hem weer haten En leven met een vrouw Een troostres in den noot Gebonden door den Trouw Tot dat ick sterf de doot, Tot dat ick &c. FINIS Geen van beyden. Stemme Als voren. WEch Venus met u min, En Bachus met u vat, Mijn lust kiest geen van beyen, 'k Ban cypres uyt mijn zin, En vint geen smaack in 't nat. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat elck het hooft doet drayen. 'k Geniet een zoeter rust, Die my steets vreuchd bereyt, Elck minne 't geen hem lust, Ick min myn vryigheydt .//. 2. Het spitsige Parnas Dat is myn harts-vermaak, En lust-prieel der zinne, O bron zoo klaar als glas! U vocht wens ick zoo vaak En doet my u steets minne; 'k Vind in u wijsheyt rust Die my steets vreuchd bereyt {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Elck minne 't geen hem lust Ick min myn vryigheydt .//. 3. O eed'le Schilder-konst, U oeffeningh verheucht, Veel meer als Venus Minne, Vergondt my maar uw gonst; Zoo haat ick Bachus vreuchd; U konst be zit myn zinne, U liefde baart een rust, Die altijt vreuchd bereyt, Elck minne 't geen hem lust Ick min myn vryigheydt .//. Catharina Questiers. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Repica. LIefelicke zerpzoete Hageroos, Zie hoe ick om u flaeuw, ja krachteloos, .//. Moet verdwijne, Vol pijne, En Fenijne, Ay thoon medoge lieve Hageroos, Ay thoon medoge, ay thoon medoge, lieve Hageroos. .//. 2. Geen gekronckel van hair myn geest verwert, Noch blinckend aenschijn sticht my brand, of smert .//. Nimmer bloncke, Noch soncke U loncke, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Of stralend ooch, soo diep in 't teere hart; Dat het door dese, dat het door dese, dus gepijnigt wert .//. 3. Wijze goetheyt, uit ned'rich braef gelaet, Dat harten teer, verweckt, en trotsheyt slaet .//. Aerdigheeden, U zeeden, En reden Die ghy met honich soeten dauwbelaet, Dat zyn myn pijnen, mijn medecijnē, die ik min, en haet .//. K. Kool. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een Grij Zaardt die zijn derde vrouw trouwde. UW' eerste Klotho was, uw tweede Lachesis, En deez derde Atrophos uw levens knipschaar is. F. Snellinx. Uyt het Frans. Voois: La duchesse. 'k HEb uit een open hart bemint, Altyd, een beelt dat ik hoog hield in waerde, Maer 't is de wreedste, die-men ergens vint, Mijn Amaril voor wien ik my nooit spaarde, Erbarm u over d'armste van der aarde, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Of doe me d'Eer, en segh myn sterfdach door uw Mont, Seg of ge my bemint, of geene weer-min gont; Ay laat me maar een gunstig woort genieten van u lippen. Ik bin uw' minste slaaf,, vergunme deeze gaaf. 2. Als ik, om u te kussen, kom, Ghy drijft my af, met uw' snee-witte handen: Nochtans eer ik uw als mijn heylichdom. Hoe kan uw' wreedheyt zoo mijn ziel aenranden? Daar uwe Schoont ontsteekt mijn ingewanden. De Gooden zelf beminden, eertyts, wel een Maaght. Is 't wonder, dat ge dan een sterflijk mensch behaeght? Waarom schept ghy vermaak, en troost, in al myn bitter lijden? Of meent myn Engelin,, dat ik noch and're Min. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Indien ick in die lange tijdt, Dat ick uw heb myn diensten opgedragen, Soo vaeck gesturven waer, als my de spijt Die my ontmoet, is door uw' Vrouwe-lagen, Doorgriefde 't hart; 'k was 't eynde van myn dagen: 'k Heb uw bemindt gelijck een Minnaer minnen kan; 'k Heb u myn hart geoffert als een eerlick Man; O ja, zoo goeden hart als yemand in de heele werelt, Dies bid ick u, beken ‘of ick u waerdich ben. D.I.A.P. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: Vn & deux & trois, &c. Wanneermen meerder hoost Als 't maag jen kan verdouwen: Zoo wordt de poort verpoost, Men kakt dan, door de kouwen. LUitjen wouw, en zou aan 't wijff, Tot zyn gerijff .//. Wangt hy was nu twintich-jaar, dus ging hy ontvouwe, Ik wil, ja, zell an trouwe. 2. Wist ick maar een braave-tas Ick zouwer ras .//. (Byme Besjes onger-ziel) datelyk naa loope, Ia, stracx de Meid gaan stroope. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Niet: je miend ien hallef-vat Vol Dellefs-nat .//. (Sprak zyn Makker) slikkebreur om jouw keel te zalleve Mit hiele, in mit halleven. 4. Mit deierste-teugh zoop Luit Ien vaan schoon uit; .//. d'Oogen draaiden in sen kop, of hy stong en weende, En respte, nukte en steende. 5 Lo wtje zey dat's miter vaart Hiel wel eklaart .//. Jahet zoume, by me zy, al mijn leven rouwen, Alzoo niet mee te stouwen. 6. Dit's de tiende-pijp-roebak Al uit me zak .//. Bloet! ik mien deus hiele doos noch wel lee'g te rooken {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Ier my de kop zel kooken. 7. Déér meê greep hy toen de kan Ook snaarich an .//. En hy dochtse mee as Luit happich uit te klare Maar hoor zyn wedervaare. 8. Nauwlijcx was de kan te deegh Noch hallef leegh .//. Of het varken stort in 't vuur, dat me'r af most grouwen, En doofden 't uit, met spouwen. D. Questiers. Stemme: Robbertini, &c AL waar de Godlijckhe'en, Uit Iovis Troon, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Te saam in een gesne'en, Zoo waer de kroon Van myn Goddinne haer noch veel te schoon, phoebus Lauwnere-krans, Verschuylt zyn gulde glans, Laura voor u bykans, Want een strael van haer ooch, Streckt wel soo breet en hooch, Met een soo groot vermooch, Gelijck Titans. 2. Soo trotst sy Iuno mee, In pracht en pronck, Soo trotst sy Ciperee, Met haer gelonck. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} En lacht met 't geene dat haar Paris schonck, En of schoon Priams zoon, Nu heeft de Griecken Croon, Gerooft tot Meen'laus hoon, Noch weet ick dat hy nouw, Heleen verlate zouw, En kiese tot zyn vrouw, Laura tot loon. 3. Minerva 's wijs vernuft, Die is oock niet, Mits Pallas staet versuft Als zy haer ziet, Wanneer dat, zy haer tongh ten voorspraeck biet, Geen Gallem rijcke keel. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch geen Orpheus Veel, Al klonk zy noch zoo eel. Noch ook Appollos fluit, Noch zyn schel-geluit, Verdooft haer stem niet uit In 't minste deel. 4. Geen Ganamedes kelk, Vervult haar ront, Met aengenamer melk Dan Laura's mont, Want daar vloeit niet als Nectar uit de gront. Soo dat zy niet meer derft, Wanneer haar lichaem sterft, Dat zy den Hemel erft. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} En reyse na 't Paradijs, Na Goons bevel en eys, Dies hoop ik dat de reys Haer zy verwerft. N. Nanta. Aen een luidrugtigen hinderpaal in myn rijmen. O Blater als een Stier, die met u keel-trompet De gantsche buurt verveelt, ja: kinders jaagd te bedd'; Ghy bullik-bak, hou op: nu Febus zoonen zingen, Of Pythons dooder zal u, daer toe schichtich dwingen. D. Questiers. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon: 'k Heb mennich Pint en Kan. TReurt, vry silvere Bron Die myn betraande klacht Gewoon sijt aen te hooren, Want toen eerst begon, Met lieffelijcke kracht, De liefd my te bekooren Door 't blicxems soet gelonck Geraackt van een Goddin 't Verlieft gemoed ontfonck En blaeckten tot haer Min .//. 2. Ghy weet hoe dickmaal dat {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn ziel haar droef heyt stort En doet myn oogen kraanen Soo dat u soete nat, Soo soudt als peeckel wort Door brackheyt van myn traanen, Wanneer ick aan u kant, Met innerlijck gesucht, Klaagh hoe myn Amarant Voor myn getrouheyt vlucht .//. 3. Schoon d'Echo 't droef geschal Van 't jammerlyck geschrey, Brengh voor haar waarde voeten, Lacht met myn ongeval En walcht voor myn gevley, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} En laet haer noyt versoeten, Ach wreetheyt al te wreet Gebooren tot mijn smart Is dan mijn staedigh leet De wellust van mijn hert .//. 4. Princes mijn droeve vreucht Die met een stuurs gelaet Mijn lusten tegen spartelt Ach voester van mijn Ieucht Beglantst met u genaedt Die in u liefde martelt; Want blijft ghy even straf, Soo zal de bleecke doodt {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn rucken in het graf, En helpen uit de noodt .//. FINIS. Stemme: O Flora ydel is u roem. HElaes! bedroefde jonge Maeght, Met recht mach ick wel droevich klagen In myn jonge dagen Nu 't myn memandt vraacht, Ach! dat de Moode quam in 't landt, Dat Vrijsters vrijde, 't waar dan hupts en kant, Ick socht zoo lang ick vont, Een pleyster tot myn wont. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Maar ach! die Moode is noch niet, De Vrijsters die moeten verbye Tot men haar komt vrye Ach wat groot verdriet! Ick heb verbeyt zoo meenich jaar, Geen Vryer komt eens kijcken, hoe ick vaar; Men spreekt my nimmer toe; Dit leven ben ick moe. 3. En daar ick ben zoo braaf van leên, Mijn neus en montje wel besneeden En voorts al mijn leeden Syn vol aardigheden, En daar ick sie soo meenich kruck, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Van mancke scheele, ja die hebben 't luck, Die spijt die is te groot Ick treur my by na doot. Antwoort op 't voorgaande. VRijster had jy ronde schijven, Ghy soudt wel haest zyn getrouwt, Maar men laet uw daar om blyven, Vrijster hadje ronde schyven Ghy soud om geen Vryer kijven Vryers haken na het gout, 't Gout dat doet de beurse stijve 't Maack een jonck al was hy out, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijster had jy ronde schijve, Ghy zoudt wel haest zyn getrouwt. P.D.L. Crois. Iets geestigs in den Hage voorgevalle. Toon: La Mouhne. STijve-Lubberd in de stal’ badt 't Murruw-mootje om 't leve, (Die hy stadich voor 't mall’ had) Om veel zoentjens te geve. 2. Hoe hy kuste, hy en bluste Syne graagheidt, noch hette, Voor dat zy mee vol luste 't Malse mootje op-zette. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Hy toen wringend, en al dringend Tot tegens de poort’ aan Daar een Bokje op springend, Al gluurend quam voor’ staan. 4. Des Lif-lafs, des pofpafs, Gedult wierd verschove Mits het Bokje een dof’ gaf, Dat de deuren op-stoven. 5. Mits ontsnapten het pluym’ hert In de moot, en zy schooten Door een spleet, die bet ruym’ werd, Als toen zy stondt gesloote. 6. In een venster een vent’ lach Moemalich van kleuren Die dit werck omtrent’ zach {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Op schoon licht dach gebeuren. 7. Zie die proper’ dat 's een loper, O schuiljacht en schuyl’ niet Is de Droes nu een stroper? Dat ghy dus als een Uil’ ziet. door den Heer P.C. Hooft. Stemme: Laura zat laetst by de beek, &c. ROsemont die lach en sliep, Blies Violen uit haar lippen: Pan die zach 't en yling liep, Sachjes op haar borsje knippen Mit dat hy zyn duim liet slippen {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Viel een Moerbey van het lof, Die recht op haer boesem mickte, Dies hy riep want hy verschrickte, Och! och! och! de speen is of. 2. Op zijn splitte kootjes, gauw Hy het op een loopen stelde, Doch zoo zachjes dat hy nauw Kreuckte 't kruitje van den velde Want hy vreesde; 't zouw hem melde: Maar als Rosemont verzucht Denck of 't binnest van zyn herte Knippen sloech van schrick, en smerte En verhaesten dee zyn vlucht. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Pan zat stockstil, en hy loerd' Achter 't riet met smalle blaren, Zoetert riep hy het was boert, Mits scheen zy wat te bedaren Toen zy Pan zach openbaren Die verstijft schoot uit het riet: Pottert riep haar helle keeltje, Armt Syringh, uzoet gespeeltje Knip haar, schend myn vryheyt niet. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Voyse: Ik hoor de grendeltjes al van de deur. 1. ICk heb gehoort u Goddelijck gebet Maar ach! dit warde my meer in het net, Waar in ghy herten Met groote smerten, Kunt vangen o myn, schoone ziels voogdes Segt ghy des avonds deez gebede les. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. En kan ick nimmermeer door mijn gebeen Door sucht en klacht, door droef heyt en gesteen, Van u ontfangen Waar naa 't verlangen, Soo groot is, dat het my ter doot toe pijnt Kan 't wesen dat ghy even steenich schijnt. 3. Helaas! wat uytkomst sien ick dan te moet Mijn hoop mijn troost, myn wensch, myn wil, myn goet, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mijne zinnen Soo vierigh minnen, Sal die zyn oorsaak, van een wrede doot Helaas! helaas! uw wreetheyt is te groot. 4. Ghy snijt myn ziel en pijnicht soo een hert Dat uw uit liefd, staagh opgeoffert wert, Ick moet verschricken, Wanneer u blicken, Betonen onlust in mijn grootste vreucht En blijdschap in mijn droevichste ongeneucht. 5. Doen ick u volchde schoone waart ghy gram, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw wreetheit wast die dit ten quaatsten nam, Ick kon niet lyen Dat ghy soudt Ryen, En zyn van slaaf, en dienaar ongedient Verschoon dan bid ik dienaar, slaaf en vrient. FINIS. Toon: La duebesse. HOe soet ist als men 't Minne-vier Door kusjens gaet vermeerderen en versoeten, Wat kan ontmoeten soeter als dien staet? Geen Bachus knaep noch al zijn droncke benden, Ons Hymens-heyr noch vrolijckheyt kan schenden, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Sa liever aen het trouwen, als in een gelagh. Men sachter meet berouwen, als men 't looven sagh, Want als 't bier in de man is, en dewijsheyt in de kan is, Dan is 't gelagh wel soet, maar 't kost meest altijt bloet. 2. Neen, neen ick heb mijn weer bedacht, Ick hou veel meer van 't likken en van 't smeeren, En 't Juffriseeren wort by my veracht, Want die met vrouw, of kinders moet gebruyt, zyn Die mach altijt wel sonder Harp of Luyt’ zyn, t' Sa lustich aan het licken en de keel gesmeert, Om niet te versticken tot de kan u keert, Want die van hem wil jaegen, deez heete minne-vlagen Daar kan niet beter zijn, als Toebak, Biet, en Wijn. K.W. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Amarante. 'k HAd noit gedacht (ô waerde Amarant) Dus onversiens te valle In deez felle brant, Wijl ick de schicht van Paphos snoode boeff, Staech achte niet men d'allen, Maar helaas! ick proeff, De schichte van u oogen, 't Nectar uit u mont. U keel heeft my bewoogen, Tot Cypres verbont. En treckt mijn hart tot u, Gelijck de kuysch Atlante. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Hipomenus deê. Goön gun myn Amarante, 'k Waech myn leve meê, Goddinne help my nu. 2. 'k Sal tot loon voor u getrouwe daet, Een heerlijck Autaer richten, Met cierlijck cieraet. 'k Sal niet als Hipomenus, maer staech, U danckbaer zyn, en dichten Off'ren alle daegh, 'k Sal hangen in u tempel Eenen zilv'ren Lamp, In 't voorhout, by den drempel, Ach! versacht myn ramp, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontneemt de koele schicht, Voldoet mijn als te vooren, Laet een feller brandt, 't Bevrosen hart door booren Van mijn Amarant; Dit bid ick snoode wicht. 3. 'k Acht den Hemel noch Jupiters gebiet, Wanneer ick maer de minne, Van Amarant geniet. Geen Bacchus feest’ noch Cerus drabbich sop, Verheucht myn geest van binne, Dan d'albaste krop, En welgemaeckte leden Van mynaertsch Godin, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Vol zeedbre frayigheden, Geen min dan haer min Verweckt myn liefdens brant, Geen mont noch vuyle tongen, Druckt of snoeyt haer deucht, Schoon zy al giftig zongen, Want myn geest verheucht, Als ick hoor van Amarant. M. Nauta Op Ian Gnor. WAarom oft Ian steets gnort? Wil hy daar door geacht’ zyn? {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen: weetje waar 't hem schort? Hy moet van zwyns geslacht’ zyn. Questiers. Stemme: Robertin. ICk acht uw' klagen niet, 'k Slae 't in de wind, Of ge geen troost geniet Of hulpe vint, Ick vraagh niet nae 't verdriet Dat uw' verslindt Blijf van myn wooningh af Of ick sal t' uwer straf, Blyven tot in myn graf {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw' grootste vyandin, Ick volch myn eygen zin En haet de schichten van de loose min. 2. Doe desen bengel quam En had zyn schicht Met heete Minne-vlam Op my gericht, Docht my in Amsterdam geen aengesicht Dat by het uwe leeck, Of daar de prijs van streeck, Doch deeze minne-steeck Was in der yl geheelt, Dat het niet veel en scheelt, Of ik mis in mijn hart en oog, uw beelt. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Doen ick in naso las Bevond ick wel, Dat men zoo haest niet was In 't minne spel, Of men was alsoo ras In swaer gequel Dan is eens menschen hart Zoo in den min verwart Dat men malkand'ren tart Om eens een proef te doen Want ziet de jeugt is groen En doet somtydts dat niemand sou vermoen. D.I.A.P. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Wan-hoop. Toon: Baletti Bronchorst. ROzaniere, Ziel roofster, ô myn leve, En hert dat brant! Door wat zwiere hebt ghy daarom gedreve Zoo fell een band? Dat ick, als, sterff, Vast, quynende, verteer? Nu door 't vermogen Van uwe oogen, Myn krachte droogen; Ontferm u myns, al eer, al eer, al eer. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor dat ick de doodt beërff. 2. Maar ô doove! U doofheid voor myn klachten En droeve zangh, Die stijghd boven de scherpe oogens krachten Eens dooft de slang; Want hoe ick zucht, Elendich treur, of karm, Ghy stopt uwe ooren, En wilt niet hooren, Maer doet myn smooren Terwijle dat ik dacht, ik ducht, ik ducht, Buiten hoope van ontferm. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Felle wreedhyd! Kan 't anderzints niet weeze? Zie dan myn hert Dat zich ree-vlyd Tot doelstaan, buiten vreeze, U wreedheen tart. Ick tracht na 't end Van myn ont-roerd gezucht. Kom, zend myn klachten Na naare-nachten, Waar-men niet wachten Dan endeloos elend, elend, elend, En gestaâge ongenucht. D. Questiers. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de konst en aardigheden van Juffr. Catharina Questiers. TOen 't snel gevlerkt gerucht, Laerst sweefde door de lucht En blies den roem der Helden, Hief op een schelle toon, Die meer was als gewoon Ick dacht wat sal het melden. 2. Midts hoorden ick haar lof, Uitgalmen dat betrof, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen mannelijcke daden Maar d'eer van een heldin Een Juffrouw die met min En liefde was beladen. 3. Sy liefde 't schoonste schoon En klom na d'elpen throon Van nutte wetenschappen Hier vindse end, noch maet Doorsoeckt het al, ja gaet Na d'alderhoogste trappen 4. En vint hier nut, en zoet Waer uyt zy quaet en goet Leert kennen recht van passen {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaer voort o eel gemoet Dus zult ghy haest de stoet Van Helicon verrassen. 5. Dit blies de schelle faem En schakelde de naem Van Iuffrouw Catharina Aen 't snoer van Eeuwigheyt, En heeft al om verbreyt Haer kloeckheyt zonder weerga. 6. Dus komt nu ider zien, En zyne gunste bien, En roemt van hare daden Haer liefd tot nutte konst {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Treckt yder tot haer gonst Geen Momus kan haer schaden. 7. Soo ras zy tijt te werck, En bijt met water-sterck In Koper of Metalen, Dan wort haer geestich dicht, Met held'ren glants verlicht Dat daer niet schijnt te falen. 8. Plautil haelt hier geen prijs, Geen Sappho schijnt soo wijs, Wie sagh gepaart te samen, De Dicht, en Schilder-konst! {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} En brocht geen dobble jonst Daar deez twee samen quamen. 9. Dies eer ick hier met reen, U konst en aardigheen U lust, en grooten yver, Maer u oprecht gemoet, U onbeveynsden groet, Die treft al vry wat stijver. 10. Ja dreycht my als met straf, Soo ick geen lof verschaf, Of danckbaerheden thone, Van de genooten deucht Die sticht, en oock verheucht, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ick niet voor kan lone Als schaemt in 't aengesicht En slecht, en simpel dicht; Dat bid ick wilt verschone K. Kool. Voois: A boite &c. UW' dienaar moet van rouwe sterven, Indien hy uwe gunst moet derven, O schoonste! die hy immer zach, Maar nimmer aan heeft durven randen, Zoo langh hy zoo gebonden lach, In starcke kluysters van uw' oogen uw oogen Uw' oogen en u handen. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Wanneer hy u dan aan komt spreecken, Die 't vuyr hebt in sijn borst ontsteken, Vertroost hem boven sijn vermôen, Het is de trouste van haar allen, Die u oit zochten dienst te doen Laat al zijn poogen, doch uw' oogen, uw' oogen uw' oogen eens gevallen. 3. Zoo zal hy als de zonne straalen Het loncken van uw' oogen maalen, Wanneer ghy by u speelnoots staat Wiens gloor voor uwe glans moet swichten, Voor die het alles overslaet {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} En is getroffen van uw' oogen, uw' oogen, uw' oogen, zyn twee schichten. D.I.A.P. Geboorts-vermaningh aan Juffrouw M.V. Stemme: ô heylich salich Bethlehem. OP lodderlijcke Amstels rey Laet u doorluchte stemme hooren, En eert de Suster van de Mey Waer in de schoonste is gebooren. 2. Speelt flucx op Sijter en op veel {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} En wiltse met simbalen menghlen Door vrocht met u sangh siecke keel Terwyl u hande Kransjes strenghlen. 3 Ay geurige schaer pluck bloemtjes soet Pluckt roosjes pallem en lauwrieren Hechtse te saamen tot een hoet Wiltse op 't alderfraeiste cieren. 4 Wy groeten u wel suyvre maeght En wenschen u de aertsche vreeden En als de doot u ziel verjaeght Dat ghy den Hemel mooght betreeden. Catharina Verwers. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het lachend afbeeltzel van Jan Tamboer. DE geest die yders hert kan zoete vreuchde geven Hoe vies, hoe out, en grys, van jeuchden vreucht ontaart Die ziet ghy in deez Schetz die stom noch lache baart Wat zal hy zelfs dan doen als ghy hem ziet in 't leeve. Catharina Questiers. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Grill. Antwoord op zyn tÿdt geveldt Gelt veel beter dan reed gelt. EEn Osz-kop zonder zout, een blood-aard, on-ervaren, Die weinich was geschaaft, in schoolen van de jaren, Geraakte, onder-al, by luk, of on-gevall, Eens mee, in 't by-zyn van een eerlijk Juffer-tall; Daar 't eene schrander brein wist dit, 't aàr dat, te uite, Deez', of die gaawe-trek, quam weet-niet tegenstuite: Hy roont zich, zonder reên, met onverstant, gehoont En riep; 'k wedt niemant, my, een reine Maagt hier toont. Een Juffer uitten hoop zeer gaaw, en wel te monde {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Zey, u rapier is maaghd, 't heeft niemant ooit geschonde. Wat dunkt u? was deez bloet niet zonder munt voldaan, Het wed-spel was hy quijt, men liet den Ezel gaan. D. Questiers. Stemme: Petite Royaal. SPeelnootjes wel hoe zitje dus? Myn dunckt 't is niet te deegen Laet ons vreuchde pleegen Dat met kus op kus, Of eens gedroncken, Hey t' sa wacker kom: Soo dat 's van pas geschoncken, Dee'z gesontheyt om Op Bruyt en Bruydegom. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. En brenght het Bruytje dan te rust Want siet zy wil toch scheyde En gaat haar berey de Tot die soete lust. Om daar te mengen Wat de liefde leyt, Daerom zoo wiltse brengen Na die vrolickheyt. Ick bidt niet langer beyt. 3. Ick weet wel was het zaam u tyt, Ghy zout soo langh niet wachten Maer wel haestigh jachten Na die zoete stryt {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sy beraamen Daar niemant van klaaght Ay speelnoots gaet ghy 't zaamen Morgen als het daaght, En vraaght hoe 't haar behaaght. I.V. Daalen Voise: Ameril mijn waerde Son. ACh myn gulde middach Son Die my door u straalen won Door d'eerste lonck Myn zieltje dronck Uyt beeckje van de min, al waer myn Eerste lieffd begon {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was Hemels soet Dat eer ick 't wist waer ick verswolgen Door de gloet. Die myn in schyn Van soetheyt heel verbolgen Nu aen u myn tweede zieltjen smeeken doet: 2. Laet my niet meer in 't verdriet Bid ick die myn ziel gebiedt Ach u gemoet, met woorden soet Laat buygen, tot de min, daar yder een zyn Vreught in siet Aen siet myn noodt Ick sal u steets myn liefde toone Tot der doodt, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefde voet, myn heus gemoet, O schoone, Daerom lieff ick bidt, aen siet myn lyde groot. P.D.L. Crois Minne-zught. Toon: Monlivriere nouvelle. A Strea waarde maagd’ ach zaagd’ ghy myn gemoet! Bewegen liet ge u, door de tegenspoet Die (laas) myn hert geheel verteeren doet, Aanzie Ionckvrouw’ myn rouw Gewis’ die is’ geheel onduldelyk; Oft als een roos’ wen die verliest haar soete geur, en bloos Word ick. ach 'k bezwyk! {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Wanneer ick overpeis’ die reis toen u gezicht, O schoone beeld! door 't lieflyck lonkent licht, En zoette zeeden, heeft in myn gesticht, Een min’ welck in Myn hert’ vol smert gegrieft is, zoo stantvastich, ach! Dat zoet getraan’ myn bange-zugjens u niet aen en gaan: Eyndighd myn geklagh. 3. Ik vloek nog duyzent-maal’ 't gepraal’ 't gelonk, 't gevry: 't Gejock, 't geboert, en minnekozery Welck ghy, met schyn vermont, steets toonde aan my, Althans’ u glans Aanlonkte ontvonckt' tot lust, nieusgierig, myn Gemoet. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Faëton door 't reuk'loos menne van de koets der zon Reedt zyn val te moet. D. Questiers. Iuffers Minne-zugjes. Vois: Sluymer slaepje zoete Rust. ZIlte traantjes stempt u wat Want ick, schier stick, van 't nat, Dat altyt zoo rat. Rolt, dat ick schrick Voor min of minne strick Want de min, niet binne in Zyn hartje heeft gequest {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Of hy slacht al de rest Die 't houwen daar sy zin. 2. Waarde zieltje ach ick gaf Myn woort, wat voort te straf. En ick sloeghje af 't Geen myn wel spyt. Nu ick niet wordt gevryt, Maar ick acht, Cupidoos macht, U stueren sal Weerom Ghy zyt myn wellekom Want ick u staeg verwacht. 3. Minne zuchtjes ay vlieght heen En gaet en raet die geen {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ick nuw om ween En seght hem vry Dat hy komt strackx by my Want myn hart gestadich wart Hem meerder toe gedaan Quam hy hier nu gegaen 'k Geneesde voortsijn smart. [Ick veel de minne brandt in myn gemoet] ICk voel de minne brandt in myn gemoet Ick bemin die brandt als 't vuyr d'Etna doet Waar in dat staagh den Sallamander leeft Die na geen hel noch vuier noch doot en geeft, Ian van Dalen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Quaaden-raad ‘zy versmaad HOe loff'lyk is 't, zey Iaap, zyn pytjen staag te vulle Met allerlye wyn, uyt glazen, en uyt pullen! Dus leeftmen vry van zorgh; Ik raade u oock hier aan; Wilt ghy van menschlyk, my tot varkens-leeve raan? Ik lach met dat ghy zeghd, het doet veel ziektens derve, En 't waar zo: 'k wil als mensch, maar niet als varken sterve Questiers {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Geboorte vermaaningh, aan de E. Inffr. Catharina Qvestiers, Is Jaarigh desen 21. November, 1657. POlymnia toont my u gonst. Dat ick dees regels door u konst Soo sierlyck kost bekleeden Datick u susters altemael En A poluyt de Hemels sael Kost locken bier beneden. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Op-weckingh aan de Amstels Nimpjes Van het Y. Sonnet. OP Jufferlijck geslacht op Amstels loddre reyen. Ontschuyft u nacht gordijn, en siet hoe Febus toyt De werelt door zijn komst als ofse was bestroyt Met diamant op gout, soo doet Aurora spreijen De Stralen van Sons glimp, komt wilt my flux geleijen. Maer siert eerst uwe leên met 't aerdigste habyt Dat ghy verzieren kent door wrocht met gout op sijt. Omstrickt met silver lint door mengelt met verscheijen Koleure schoon van glaus, als oock u golvent hayr Met ongemeen geswier gestrengelt aen malkaer! {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu Sijt ghy wel geschickt komt laat ons nu gaen horen, Na famaas hel geluyt, Ey siet met wat geswiers, Dat zy de lof verbryt van Catharien Questiers Mits 't is de blye dagh waer in zy is gebooren. Sonnet Faam LOf loffelijcke maeght waar van ik derve roemen Dat Sy een fenix is, mits dat haer Poesle leen Soo heerlyck zyn begaeft met veel uyt muntent heen Door haere Poeëzy, zy beelt de geurge bloemen. Als of s' in Floraas hof daar Sephiers soete winden Geteelt waren door d'aerdt en 't geen dat zy Boetseert Vertoont zigh of het leeft, kom Amstels Nimpjes eert {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Questiers, soo riep de faam wat sullen wy best vinden Om dees haer komste dagh te off'ren tot haer loon Gespeelen ziet ay ziet gins daalen al de Goon Het schynt zy koomen af om Catharten te groeten Met over hel geluydt Apollo, slaet de maet Zy zijn Hemels gesiert in doorluchtich gewaet Laet ons flux derwartz treen om de Goon t'ontmoeten. Stem: Nu sich ondanckbaer toont &c. WEest wellekom: wellekom Hemelsche Schaaren Wellekom by ons in 't aertze gebouw Ey toont ons u gonste: in dit verjaeren Van deze begaefde brave Iuffrouw Die wy niet konnen: looven na haer waert {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Op deze dagh: waer in dat zy verjaert Dies bidden wy u: ô Hemels gesin Dat ghy doch wilt: nevens ons treden in. 2. Wy komen u groeten: Iuffrouw Catryne En vermanen: u blije: geboort Ey siet in 't verschiet: de Goode verschyne En speelen: en singen een soet accoort Tot lof van deze: geboorten dach Waer in men u: eerst in deze Werelt zagh Die ghy met U E geeft: en konste versiert Dies werdt dees dagh van menz en goon geviert. 3. Wy wensen nevens: ons groeten en zegen Op u wel gemaeckte Poesele leen {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Als oyt eenigh mens: al hier heeft verkregen Uyt de Hemels gonste: al hier beneen Ia dat ghy hier staeg: moogt leven in vreugt Tot een loningh: van u volmaeckte deugt Dit wensen en bidden: wy alle gelyck De Gooden aenbieden: u 't Hemels ryck. Catharina verwerts: Dusarts Toen Iuff H: K. my verweet een gebore Lichtmis te weezen. DAt ick een lichtmis ben gebooren, zulx is waar, Nochtans, van vlees, en bloed ben ick ruym-wigtig zwaar. Questiers {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon, La mostarde reformé. RAs brengh wyn ter wyle hy is fris, Voort lakay! schenck boorde-voll deez glaazen; 'k Wil van daegh langh slicken dat zy wis, Bacchus nu toewyden als onz razen; Tot den Lust-hoff van deez vorst Willenwe onz begeven, En zoet-vrolyck leven; Tot den Lust-hoff van deez vorst Daar men zeer gelukkich laaft den dorst. 2. Wreed gespuis vertreck u van ons aff, Liên vol vuur bloedt wiltich in u daaden, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze krygh draaft vry op zafter-draff Als daar bloedt de dulheydt doet verzaden, Zie hoe Bacchus onz verbindt Tottet vochtich strijen, En geen glaazen myen; Zie hoe Bacchus onz verbindt Dat den winnaar wort verwonnens vrindt. 3. Wat een reuck, wat een koleur van wyn! Wijn u zoetheid doet mijn ziel begeve, Ongejockt, dit 's Hemels-vrolijck zijn: 'k Proefde noyt geen beter, van myn leeve. Laat ô Bacchus! nu u macht Is vol Godd'lijckheeden, Staàgh zyn aengebeden; {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ö Bacchus, nu u macht Aengehouden zijn, om sap voll kracht. Uittet Frans D. Questiers Stemme: Nova. O Schoone beelt Iou blicken hebben kracht Zoo dat'et my verveelt, Wanneer myn Orsel lacht Want ziet jou zoetebeck Want ziet jou zoetebeck Want ziet jou zoetebeck Mackt Ioseps hart schier geck, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Iou schoone snats Acht ick meer weert te zyn Als hondert tonnen schats Elk lipjen als Robyn, Of eer gelyk la Lazuur Of eer &c. Of eer &c. Is my een paartjens vuur. 3 Iou schoone blos Geeft kraproot weinich toe Haer veur hooft als een os Daer in sie ick me moe Door rimpel keuck en vouw {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Door rimpel &c. Door rimpel &c. Lyckt ghy een wyse vrouw. 4 Iou schoone hair Daer vang jy harten meê Lyk ik en lyk een aer Wel wisten wat men leê Wanneer m'een soentje kreeg Wanneer m'een &c. Wanneer m'een &c. Jou hayr was in de weeg. 5. Iou schoone kleur gelyck een regen-boogh. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeckt my jou serviteur, Daer op viel eerst myn oogh En dan jou korten hals En dan &c. En dan &c. Die is volmaeckt in als. 6. Het lyckt een way Voor 't voetige gediert Dat zonder veel geschray Zoo deur malkander zwiert Als d'Engelen op de leer Als d' &c. Als d' &c. Van Iacob op en neer. D.I.A.B. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een zeylwagen, zy spreeckt. WAt mooght ghy my verbaast Aanschouwen? hebt gy haast? O Febus! neem deez' waagen, Zoo zal het eerder daagen. F. Snellinx Ernst. Toôn: Prins Robberts marz. O Noordt star van myn ziel, ik sol Vast om in ongeval, En zwerf als in een mast loos hol, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdwaalt van strand, en wal In 't spooreloos en ziltich sop. Toon zeylsteen myns begeer: (Mits dien datick mis, baak, en top,) Eens ree, en have weer. 2 Laat doch myn gollevend getraan, Geteelt uyt zught, op zught, 't Omsuk'len u ter herte gaan Ay! wendt myn ongenught. Het noodt-lod werpt myn droeve druck Aan d'oever van de doodt Zie hoe my dat wanschapen luk Brenght in dees laatste noodt {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Wat let u doch myn Amira, Dat ghy me niet verhoort? Of schept u straffe ongenaa Zelf lusten in myn moordt? 't Waar nutter dat ge een lodder-lonck (Ach 'k voel my 't ondergaan!) Aan 't zorgend hart uyt meely schonck Eer 't Strikten aen 't getraan. 4 Ay redt myn afgesloofde stem, Verruckt in doots gevaar, En geeft haar laast verzoek nu klem Waar wacht, waar wacht ick naar? Verkrijgt myn laatste beegenaa? {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Ay zeg? wyk droefenis: Haar lieve oogjens zeggen ja. Dit spelt myn heil gewis. V Y T. D. Questiers. Op de schildery van Iuffrouw Catharina Questiers, afgebeelt door F.D. DUs maalden Dancx'en hant die schrand're Catharijn Met verf en met penseel, dat niet van 't levēe scheelden, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} In schoonheytz' glans en blos, doch dit is maar de schyn Van haer die hy niet kon naturelyck uyt beelden. Met 't ruchtbaer ryp verstant waar mee sy rustig tart Ireen, en Myroos konst wiens luyster nam een ende Soo draa den ystroom sagh dit groot en wyse hart Want s' is Apolloos styl en roen van Lucas bende. Anders. Dit is de schetz' van haer die yder een moet eeren Met regt, om dat sy is een lala in 't boetseeren Een Flora die een bloem en tulp 't sy geel of root Kan brengen haestlijck voort daer sy geen bol en poot. Anders. Laet vry Eolien op haere Saffo pralen Florenjen op plautil de welck soo braef kon malen {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat noch haer geest en konst gewyde muren ciert Den Amstel bralt op een, daer dese twe voorswigten In schetz'en teken-konst en voeten-trantschedichten Dat is dees schrandre Maegt wiens weesen dat hier swiert. I. Koenerdingh Op het selve afbeeltzel. SOo ras ick sag dit beelt geschildert met Penceel, Wiert strax myn doffe geest verligt en op getogen, Ick sag meer als ick sag, met vleeselyke oogen, Myn geesten sagen hier soo konstigh tafereel: Dat ick bedwelmt van spraeck, swyg liever als missegge, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} En segh ick, efter maar alleen, dit enckel woort, Geen Safso, geen Plautil, geen Lala komt hier voort; Maer in dit groot gemoet, zy al begraven leggen. K. Kool. Noch op het zelve. DEwijl men door de ziel en niet door 't lichaem leeft, En 't lichaam door zyn selfs geë geest beweging heest, So wilt dit aenzicht niet, noch borst maer inborst aensien Haer inborst in de welck wy alle deuchden staen sien, Verselt met sulck verstant hoe uytgeleesen geest Die ieder keurich oogh uit hare oogen leest, Dat ieder stemme roept: al wat daer aen of van is Gemaeckt, is enckel geest soo datse dubbel man is, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} En over weeght in al wat van haer hant, haer pen, En haer penseeltje vlieght wat wil men meer? ick ken De pen te machteloos om alles af te maelen 't Penceel te krachteloos om alles uyt te haelen Maer kan sy sijn gemaelt door verff of Poëzy Soo maeck sy van haer selfz de beste schildery. Henrick Bruno. Toon: Kristine, &c. WAar zyn de roemers, waar zyn nu de glasen? Wie brengt my eens een volgeschoucken fluit? Lustich als mannen ende vrolijcke bazen, Wie brenght my nu een half pints-roemer uit, Niemant moet scheyden ten zy hy beschoncken {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Schijtend en spuwend zigh legge tot roncken Ieder moet droncken. 2. Holla Silenus waer benje jouw druiloor, Kom help ons kitten want de wijn moet op, Bacchus hoe sta jy? of hebje een uil voor, Jy staat en kijkt gelijk een kermis-pop, Gun ons u gunst zoo kunnen wy swelgen, Want wy zyn alle doch van uwe telgen Wie zal 't zigh belgen? 3. Want als de wijn in ons hooft komt te loopen Dat maakt ons u, en alle Goôn gelijk, Wie zou die vreugd niet voor zyn hembde koopen? O kan, ô glas, myn toevlucht en myn wijk, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Sal u zoo langh als ick leve beminnen 'T een sal niet uit zyn of 'k sal weer beginnen Met ziel en zinnen. D.I.A.P. Stem: La mostarde nouvelle. ACh Larind ‘indien ghy my bemind (So gy secht) toon myn dan eenich teeken Van u Min’ of u verliefde zin, Soo ghy wilt, laet doch eens zyn gobleeken Dat ghy myn u liefde draecht Laet my uwe zinne Doch eenmael verwinne {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor myn klacht, o schoone Maecht, Laet my niet met lyden zyn geplaecht. 2. 'k Leev' noch sterv' ‘maer ach! ô Goôn ick swerv' Als ontsind, in veelderley gedachten, 'k Loop en sweev'’ 'k weet nauwlijx of ik leev'. Uwe Min, doet my in wanhoop smachten, 'k Loov' ik storv' wel duysent doo'n Indien myn de drancken Van God Bachus rancken Niet versachten groote Goo'n! 'k Was al over langh in Plutoos troon. 3. Niet dat dranck ‘off Bachus wijngaerdranck My zoo wel, als uwe Min kan schaecken, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen Sile'en’ stelt my zoo wel te vreén, Als een lonk, daar meê ghy my doet blaeken, Geene vreugd vermaekt myn ziel Dan als ick blyf hange Aen uw lieve wange Dat veel zulke dagen viel, 't Zouw dan zyn of ik den Hemel hiel. N. Nauta. Op Pieter perfect. MAar Pieter dit lyckt doll! Na naam schijnt ghy volmaakt, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch schyn maakt niemand voll, Maar, zwelgen dattet kraakt. Questiers. Toon: Hey wat hoordmen, &c. WIe sou oit dit kunnen dencken Dat de liefde zoo myn hert, En gemoet zou kunnen krencken, Ja vervullen met een smert, Ach! een smert niet om te lyden, Ach! een droef heyt al te groot, Die noch door verlangh van tijden My zal brengen tot der doot. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ach! wat zyn al zwaare rampen My bejegent, doe 'k de Maan En veel flickerende lampen Uyt den Hemel op sagh gaan, Ach! wat quam myn in de zinnen Ach! wat heeft myn breyn verdooft, d'Oorsaeck die my vreucht kan winnen Die ik eeven had gerooft. 3. 't Was de droef heyt en elende Die ick om myn schoonste leé, Toense 's morgens vroegh zigh wende En niet hoorde na myn bee, Doen ick haar gelijck verbolgen {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de droef heit machtich fel Als ontsinnich gingh vervolgen Heel belaaden met gequel. Doch 'k hoop geluk Naa dese druk. Op een tekeningh van Mars en Venvs. HIer wordt d'onkuyse Min in 't staale net gevangen, 't Welk uit komt door 't geklap van het alziende oog; Mercuur, der Gooden Tolk, vlamt echter met verlangen Op 't soet genot, waar Mars Vulkanus mee bedroogh. Catharina Questiers. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Als Atlante doode, &c. ALs ik met mijn Lief Clorinde Onder groene Linde, Zamen gingen, vont ick een geheimen lage dal: Dat heel beschut, En wonder nut, Om myn beminde, Daar in zoo zoet Met een gewroet, Te streelen met gemal. 2. 'k Was noch nauwlijkx neer gezegen, Of ick heb ontregen, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar blancke boesem, met haar lie ve borsjes ront, Waar door myn hert Gedrongen wert, Om iets te plegen, Door 't Venus wicht Die met zyn schicht, Mijn herte hadt gewont. 3. Met dat ick haar Robijne lippen, Drukte, liet ik slippen, Myn handen by'er boesem en haar borsjes in: Waar door myn ziel, Haar kleur ontviel, Door 't Minne-knippen, Maar even-wel, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Voltoit ick 't spel, Met myne Engelin. N. Nauta. Ol. EEn Jongheer trots, en kaal, die trouwde een Boerinne Want zy had gelt en goet, dit deed dēe Ionkheer minne: En of hem Vaartje schoon stoffeerde zyne tas Staàgh smaald' hy, echter, dat zyn wijf boerinne was, Vaàr gaff heur kost en drank, (het zou de droes verdriete) Dat hy dit op heur broot staag aan dan noch zou schiete. (Eens in gezelschap) zei hy, lief nu wilt u spoên, En zegh eens hoe veel voêr u Vaàr wel op moet doen Voor al zyn Beesten? zy, om hem dit te betale {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Zei wel een groot voêr meer nu in te moete hale Als wel voor deze: mits hy voor-raad had van doen, Om dat hy nu een beest meer als voorheen most voên. D. Questiers. Slot-Rondeel. IK houwet met rondeelen, En hier mee isse't uit, Behalven noch het queelen. Ik houwet met rondeelen. Het leev'ren ken verveelen, Of 't myne van een stuit. Ik houw het met rondeelen En hier mee isset U Y T. Questiers. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Drukfouten in dezen ingeslopen, die moeten aldus gelezen of gesongen worden. OP folio 4 in 8 vers, de 4 regel, het 4 wootd voor doen, doem. F. 6 het 2 vers, de 2 regel, het 2 woord voor pruiven, pruilen. F. 8 in 2 vers, de 2 regel het laetste woord voor t'ongeblat tongebladt. F. 14 de leste regel het 4 woord voor verft, verff. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} F. 20 de leste regel het leste woord, voor alumettes, allunettes. F. 26 de 6 regel het 4 woord, voor vals, vast. F. 27 de 10 regel het 4 woord, voor gerrouwt, getrouwt. F. 28 de 5 regel het leste woord, voor bespist, bepist. F. 56 de 1 regel 2 woord voor vluchje, vluchten. Idem 4 regel leste woord voor min, mis. F. 66 de 3 regel het 3 woord, voor nier, niet Idem leste regel 2 woord voor aan, aau. F. 95 de 3 regel het 3 woord voor domme-krach-men dommekrachtmen. F. 99 de 3 regel de 2 leste woorden voor, voor doodt voor de doodt. F. 131 na het eerste vers vervolchd door K. Kool. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} F. 146 de 6 regel het 2 en 3 woord voor dooft de, doofste. F. 153 voor a boite, a boire. F 175 leste reghel 4 woord voor bloedt-wiltigh bloedttwistigh. F. 173 de 5 regel voor la Lazuur, Lazuur. Idem, leste regel 3 woord, voor keuk, kreuk. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. A AY zie met wat geweld Fol: 18 A vous mijn Heer 63 Ach Eccho 68 Ach Laura 69 Ach blinden bengel 72 Altoos is het weeraan 94 Al waarde Godlijckheên 117 Ach mijn gulde middach zon 130 Astrea waarde maagd 163 Ach Larind indien ghy my 190 Als ik met myn lief Clorinde 196 {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} B. BLyheydt vryheydt 4 Bruygom Heer 42 D. DE broederlijcke liefd 78 Deur jou oogen Grietje 89 De geest die yders hert 157 Dewijlme door de ziel. 187 Dat ick een lichtmis ben 174 Dus maalden Danx en hand 184 E. EEn gloed van blytschap 8 Een jegelijk sta rondt 10 Een nooit volpreese zon 60 Een dronck wil ick wachten 67 Een pot loot gaaft ghy my 72 {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens warender vier strontjes 83 Een os-kop zonder zout 158 F. FOp wou eens op de baare vaare 37 Een Ionkheer trots en kaal 198 G. GY hebt Questiers 23 H. HOe komt schoonste 33 Heer Bruydegom 47 Ha wonder stuck 59 Helaas bedroefde Iongemaagd 125 Hoe zoet is 't als men 't minnevier 136 Hoe lof'lijck is 't Sey Iaap 168 Hier word d'onkuise Min 195 {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} I. IEt wonders schuyld gewis 1 Ian rap die was de Bruydegom 24 Ik hebb pijn 36 Ick wedd gy morregen niet 51 Ia gereed zyt ghy 53 Ick moet de plagen dragen 56 Ian die verzuypt 99 Ick heb de Godt der min 100 Ick heb gehoort u Goddelijck gebet 133 Ick acht u klagen niet 142 Ick voel de minne brand 167 Ik houwet met rondeelen 199 K. 'K Goe luyden viel jou wat khoopen 19 'K hebb uyt een openhart bemindt 112 'K had nooit gedacht o waarde 138 {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} L. LEg daar prachtig gewaad 86 Lieflijcke zerp zoette hageroos 110 Luytje wouw, en zouw an 't wijf 115 Lof loffelijcke maaghd 171 M. MYn Engel stelt haar weezen 11 Myn waarde bedgenoot 29 Meerhuysen ziet ghy hier 32 Moaiken zaau 't wel iengens Woage 64 Men fnuikt bedorve leên 80 Maar Pieter benje dol 193 N. NU wijckt een zon 55 O. OP Nimphje van ons herders rey 15 {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} O schoontste maaghd die ooit de werelt 30 O Spiegeltje van deugde 49 O blater als een stier. 121 Op lodderlijke Amstels rey 155 Op Jufferlijck geslacht 170 O schoone beelt jou blicken 177 O noort star van mijn ziel 181 P. POlymnia toon my u gonst 169 R. REaeltje die door 48 Rept mijn zoette kameraetje 50 Rozemont die 130 Rozaniere zielroof ster 145 Ras brengh wyn 175 {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} S. SOo schildert my een Koninghs handt 14 Speelt op vreuchde snaare 45 Styve Lubbert in de stal badt 128 Speelnootjes wel hoe zitje dus 159 T. TOen Tromp voor 't Vaderlant 13 Twee zyn'er in onse eeuw 43 Twee geesten, in deez schets 83 Treurt vry zilvere bron 122 Toen 't snel gevlerkt gerucht. 148 V. VRinden ik kom u beschencken 39 Venus zegent onze zangen 48 U eerste Klotho was 112 Vrijster hadje ronde schijven 127 U dienaar moet van rouwe sterven. 153 {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} W. WIe dat de poëzy van Paus Urbanus leeft 44 Wy wenschen u geluk 46 Waarom wil kreupel steets 68 Wanneer ik eens het licht 76 Waarom zyt ghy dus afkeerich 80 Wat gunden Jupijn 92 Wel eertijts nam ik mijn genucht 96 Wech Bachus met u nat 104 Wech Venus met u Min 107 Waarom off Jan steets gnort 141 Weest wellekom wellekom. 172 Waar zyn de roemers 188 Wie zou ooit dit kunne. 193 Z. ZIlte traantjes stemp 165 Zoo ras ik zagh dit beeldt. 186