Het eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez
(1658)–Anoniem Eerste deel van de Amsterdamse mengel-moez, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
Dat ik mijn lust schiep, in een nieuwe-pijn,
U mondtjen moet gewis vol Godtheidt zijn! .//.
2.
Want alzoo draa als ik maar kom te naad're
Het kersen-root dat op u lipjens pronkt,
Voel ik ontvonkt
Strax al mijn aaderen;’ een vuur vergaderen
Dat gants ontfonkt,
En stooft, alzoo mijn grillich ingewandt:
Dat my deez vlam, geheel zet in den brandt. .//.
3.
Wat of hier van de oorzaak doch mach weze?
Schoone Amaril, ay zeg! ik bidder om?
Is 't heilichdom,
Gants uitgeleze,’ van 't Godlijk weeze?
| |
[pagina 3]
| |
Neen, neen! ik kom
En bidt weer, als voor heen, u lipjens aan;
Haar kusjens hebben my al-een gevaân. .//.
4.
Kusjens, o kusjens! 'k Houw u meer in waarde,
Als dierbaar-gout, of flonkrend diamant.
Van 't edelst pandt
Der gansche aarde,’ doen ik haar waarde:
Eer dan mijn brandt,
Brandt, die my niet dan zoetigheden teelt
En smeulingh maakt die nimmermeer verveelt ://:
5.
'k Wil immer staâg dan als Salmander leve
In 't godlijk vuur geteelt aan uwe mondt
My op deez' stond
| |
[pagina 4]
| |
Daar in begeve’ dat queekt mijn leve.
O schoone! jont
Aan mijn, op aardt, dit aldergrootst begeer,
Dat ik staagh brande mach, en nooit verteer ://:
D. Questiers.
|
|