| |
| |
| |
Taalkunde
| |
| |
Emmeken van der Heijden
Selectie van hulpwerkwoorden van het perfectum in het Nederlands en het Duits
Het Nederlands en het Duits selecteren zowel zijn als hebben als hulpwerkwoord van de perfecte vorm. In dit artikel wordt stilgestaan bij de vraag waardoor de keuze voor een van beide hulpwerkwoorden wordt bepaald. Daarbij komen niet alleen overeenkomsten, maar ook verschillen tussen beide talen aan de orde. Deze analyse sluit aan bij de huidige aandacht voor contrastieve projecten, zoals die onder andere naar aanleiding van de tweede druk van de ‘Algemene Nederlandse Spraakkunst’ (1997) in gang zijn gezet. Analyses van het Nederlands in vergelijking met andere talen zijn niet alleen van belang voor de Nederlandse taalkunde, maar ook voor het taalverwervingsonderwijs in het Nederlands, waarvoor het nut van contrastiviteit steeds vaker wordt erkend. De extramurale neerlandistiek kan aan die contrastieve en vergelijkende projecten een belangrijke bijdrage leveren. De homogene taalachtergrond van haar studenten en de homogene niet-Nederlandse taalomgeving waarbinnen de extramurale Nederlandse afdelingen zijn geplaatst, vormen daarvoor gunstige omstandigheden.
| |
1 Inleiding
Analyses van lingïstische fenomenen in het Nederlands in vergelijking met andere talen zijn van groot belang voor de extramurale neerlandistiek. Het brengt niet alleen eventuele leerproblemen in kaart die de anderstalige
| |
| |
leerder bij het verwerven van het Nederlands kan ondervinden, het draagt ook bij aan het taalkundige inzicht in het Nederlands. Het is dan ook niet verwonderlijk dat naar aanleiding van de nieuwste druk van de Algemene Nederlandse Spraakkunst (1997; in het vervolg ANS), een spraakkunst die vooral door herhaaldelijk aandringen van extramurale neerlandici tot stand is gekomen, een tweetal contrastieve projecten in gang zijn gezet, die het Nederlands in vergelijking met het Duits respectievelijk het Frans moeten beschrijven.
Ook in dit artikel wordt een fenomeen uit het Nederlands vergelijkend, en wel met het Duits, bekeken: het gebruik van hebben/haben dan wel zijn/sein als hulpwerkwoord van het perfectum.
(1) | Hij heeft dat boek gelezen. |
(2) | Er hat das Buch gelesen. |
(3) | Hij is al gegaan. |
(4) | Er ist schon gegangen. |
In dit artikel wil ik stilstaan bij de vraag waardoor de keuze voor een van beide hulpwerkwoorden bepaald wordt en waardoor verschillen hierin tussen beide talen veroorzaakt worden. Mijn stelling is dat daarbij zowel syntactische als semantische factoren in het geding zijn. Ik argumenteer daarmee tegen de verklaring die hiervoor in generatieve theorie verdedigd wordt en die de keuze volledig toeschrijft aan de verdeling van thematische rollen over de argumenten van het werkwoord. Ook Shannons cognitief-semantische verklaring (1990) is mijns inziens niet adequaat.
| |
2 Eerdere analyses
Traditioneel-descriptief
Wie als anderstalige leerder van het Nederlands de ANS (1997) naslaat op het gebruik van hebben en zijn als hulpwerkwoord van het perfectum, vindt daar enkele regels en een behandeling van afzonderlijke werkwoorden die niet onder die regels te vangen zijn. De algemene regels houden in dat zijn wordt gebruikt bij onovergankelijke werkwoorden ‘die een verandering uitdrukken van de toestand waarin het onderwerp zich
| |
| |
bevindt’ (ANS 1997: 73). Hebben wordt daarentegen gebruikt bij transitieve werkwoorden en intranstieve die ‘geen verandering van toestand van het werkwoord uitdrukken’ (ANS 1997: 75). Voorbeelden van deze drie groepen werkwoorden zijn gegeven in (5)-(7).
(5) | Hij is zojuist aangekomen. |
(6) | Ik heb een kast gemaakt. |
(7) | Hij heeft een uurtje op bed gelegen. |
Eenzelfde soort definities worden in Duden (1998) gegeven voor het gebruik van haben en sein bij de vorming van perfecta in het Duits. In beide grammatica's worden vervolgens een aantal werkwoorden behandeld waarvan het gebruik van hebben/haben dan wel zijn/sein bij de vorming van het perfectum niet uit deze regels is af te leiden. Het gaat daarbij onder andere om de reflexieve werkwoorden, die het hulpwerkwoord hebben/haben vereisen, en om werkwoorden van beweging die met hebben/haben vervoegd worden als de handeling centraal staat, met zijn/sein als de ruimtelijke verandering op de voorgrond treedt.
(8) | Er hat früher viel getanzt. |
(9) | Hij heeft vroeger veel gedanst. |
(10) | Er ist durch den Saal getanzt. |
(11) | Hij is door de zaal gedanst. |
In de ANS worden verder nog een aantal andere werkwoorden behandeld die in de keuze voor hebben dan wel zijn als hulpwerkwoord van het perfectum niet onder de algemene regels vallen. Voor de anderstalige leerder van het Nederlands, een van de doelgroepen van de ANS, is deze opsomming vrij ononverzichtelijk. Het is voornamelijk de behandeling per werkwoord met de verschillende gebruiksmogelijkheden en de daarmee gepaard gaande betekenisnuances die de praktische bruikbaarheid van deze informatie in de weg staat. Een anderstalige leerder van het Nederlands zou eerder gebaat zijn bij een ordening van deze informatie aan de hand van enkele criteria die de keuze voor hebben of zijn bepalen. Zeker in een contrastieve behandeling van het Nederlands in vergelijking met het Duits zou zo'n organisatie van informatie van nut zijn. Juist door criteria aan te geven die de keuze voor hebben/haben of zijn/sein bepalen, komen ook de verschillen tussen beide talen met betrekking tot de selectie van hebben/haben of zijn/sein duidelijker naar voren. Zo wordt het
| |
| |
perfectum van de werkwoorden in (12) met het hulpwerkwoord haben vervoegd, terwijl de Nederlandse equivalenten in (13) allemaal zijn vereisen, met uitzondering van vergeten dat zowel hebben als zijn toelaat.
(12) | abnehmen, anfangen, aufhören, beginnen, entbinden, gefallen, promovieren, zunehmen, vergessen |
(13) | afvallen, beginnen, ophouden, beginnen, bevallen, bevallen, promoveren, aankomen, vergeten |
In de contrastieve grammatica Duits-Nederlands van Ten Cate e.a. (1998) worden verschillen als deze weliswaar genoemd, een verklaring of zelfs systematische ordening van deze data blijft uit. Interessant is dan ook de vraag wat die criteria zijn die de keuze tussen hebben/haben en zijn/sein in het Nederlands en het Duits bepalen. Voordat een antwoord op die vraag geformuleerd zal worden, zal ik eerst twee analyses van dit onderwerp bespreken. De eerste is afkomstig uit een syntactisch-formeel kader, de tweede komt uit cognitief-semantische hoek.
| |
Syntactisch-formeel
Binnen het syntactisch-formele kader van de generatieve grammatica wordt de keuze tussen hebben/haben en zijn/sein toegewezen aan de status van het subject. Is het subject van een werkwoord ook op een onderliggend niveau subject, dan hebben we te maken met een unergatief werkwoord dat hebben selecteert als hulpwerkwoord van het perfectum. Is het subject daarentegen object op een lager niveau, en op de oppervlakte dus slechts een afgeleid subject, dan is er sprake van een unaccusatief werkwoord, dat zijn vereist bij de vorming van het perfectum. Of een subject op een eerder afleidingsniveau een subject- dan wel objectrol vervult, wordt bepaald door de thematische rol die door dit element wordt uitgedrukt. Zo vervult het subject in de voorbeelden (14)-(17) de agensrol, het subject in de voorbeelden (18)-(19) daarentegen drukt geen externe, maar een interne thematische rol van het werkwoord uit, namelijk die van thema.
(14) | Er lacht. |
(15) | Hij lacht. |
(16) | Er tötet ihn. |
| |
| |
(17) | Hij doodt hem. |
(18) | Die Tasse bricht. |
(19) | Het kopje breekt. |
De voorbeelden (14)-(17) selecteren hebben/haben als hulpwerkwoord van het perfectum, terwijl het ergatieve werkwoord in (18) en (19) zijn/sein vereist.
(14a) | Er hat gelacht. |
(15a) | Hij heeft gelachen. |
(16a) | Er hat ihn getötet. |
(17a) | Hij heeft hem gedood. |
(18a) | Die Tasse ist gebrochen. |
(19a) | Het kopje is gebroken. |
Dit onderscheid tussen transitieve en intransitieve werkwoorden (Hoekstra 1984) vervangt de eerdere syntactische motivatie daarvan in descriptieve grammatica's als de ANS evenals in eerdere versies van de generatieve grammatica: transitieve werkwoorden worden gecombineerd met een lijdend voorwerp, intransitieve niet. Een voordeel van Hoekstra's definitie van transitiviteit op grond van de thematische status van het subject is dat die in tegenstelling tot de regels in de ANS en Duden parallel loopt aan het onderscheid in het gebruik van hebben/haben of zijn/sein.
Shannon (1990) voert echter een aantal argumenten aan tegen deze benadering van het onderscheid tussen hebben dan wel zijn als hulpwerkwoord van het perfectum. Zo zou een onpersoonlijke passief-constructie alleen mogelijk zijn bij unergatieve werkwoorden, die het hulpwerkwoord hebben/haben vereisen. Shannon geeft echter een aantal voorbeelden van werkwoorden met hebben als hulpwerkwoord van het perfectum die geen passief toelaten, en van werkwoorden met zijn die juist wel een passief toestaan.
(20) | Der Vortrag hat stundenlang gedauert. |
(21) | De voordracht heeft urenlang geduurd. |
(22) | *Es wurde stundenlang gedauert. |
(23) | *Er werd urenlang geduurd. |
(24) | Er ist endlich eingeschlafen. |
| |
| |
(25) | Hij is eindelijk ingeslapen. |
(26) | Jetzt wird aber endlich eingeschlafen. |
(27) | Nu wordt er eindelijk ingeslapen. |
Een ander argument tegen deze zogenaamde ‘unaccusative hypothesis’ vormen werkwoorden die ondanks hun unergatieve status zijn als hulpwerkwoord van het perfectum selecteren. Daartoe behoren werkwoorden van beweging in combinatie met een ruimtelijke aanduiding.
(28) | Wir sind in acht Tagen von Bonn nach Köln gewandert. |
(29) | Wij zijn in acht dagen van Bonn naar Keulen gewandeld. |
Dat we hier met unergatieve en niet met unaccusatieve werkwoorden te maken hebben, blijkt uit de onmogelijkheid het participium van deze werkwoorden attributief te gebruiken. Unaccusatieve werkwoorden laten dat wel toe, zoals in (31) is gedemonsteerd.
(30) | *de gewandelde mensen |
(31) | het gebroken kopje |
Een ander argument tegen deze benadering is dat op grond hiervan niet verschillen tussen het gebruik van hebben/haben en zijn/sein tussen het Duits en het Nederlands voorspeld kunnen worden. Zo vereisen de werkwoorden in (13) zijn als hulpwerkwoord van het perfectum, terwijl hun Duitse equivalenten met haben vervoegd worden, terwijl het subject van deze werkwoorden geen externe thematische rol uitdrukt.
| |
Cognitief-semantisch
Shannon (1990) benadert de distributie van de hulpwerkwoorden hebben en zijn vanuit een cognitief-semantische invalshoek. Hij beschouwt transitiviteit niet zoals Hoekstra als een syntactische eigenschap van het subject, maar geeft het een prototypische definitie, zoals dat binnen de cognitief-semantische benadering gebruikelijk is.
| |
| |
| |
Prototypical transitive events
- | transpire in physical space |
- | involve two entities that are differentiated from each other, from their setting, and from the observer |
- | involve two entities that participate in an interaction and are asymmetrically related |
- | describe interactions in which the first participant moves toward and makes contact with the second participant. |
- | describe interactions in which the second participant is affected and reacts externally by changing state of moving.
(Shannon 1990: 468) |
Prototypische transitieve werkwoorden zoals slaan selecteren het hulpwerkwoord hebben. Het prototype van de zogenoemde zijn-werkwoorden is dat van de mutative events: ‘prototypical mutative events involve single participant, perfective (punctual) predicates denoting the endpoint (or beginning) of a change which the undergoer (THEME or PATIENT) non-volitionally undergoes and which is not (conceived of as) brought about by another agentlike entity (Shannon 1990: 469). Voorbeelden van werkwoorden die zeer dicht dit prototype naderen, zijn gaan, arriveren, komen, die in tegenstelling tot handelingswerkwoorden als rennen en lopen een eindpunt of doel impliceren. Deze werkwoorden vereisen in het Nederlands en het Duits, maar ook in andere talen als Frans en Italiaans het hulpwerkwoord zijn.
Interessant in de benadering van Shannon is dat uitgebreid stil wordt gestaan bij verschillen tussen talen die worden toegewezen aan toegestane afwijkingen binnen een taal van het prototype transitief dan wel mutatief. Ook deze benadering is echter niet zonder bezwaren. Op de eerste plaats zijn de semantische/conceptuele onderscheidingen niet onafhankelijk gemotiveerd en bestaat het gevaar dat de toepassing daarvan op het gebruik van hebben of zijn bij verschillende werkwoorden gevoelig is voor persoonlijke interpretatie. Een voorbeeld is het gebruik van zijn bij het werkwoord blijven. Dit werkwoord voldoet niet aan het prototype van een mutatief werkwoord, omdat het geen verandering lijkt te impliceren. Shannon motiveert het gebruik van zijn door te wijzen op de schijn daarvan: het subject is toch in een ‘resultant state, namely as the result of not changing, e.g., by deciding not to change/move’ (p. 473). Onduidelijk blijft echter in Shannons verklaring de vraag waarom dit werkwoord niet
| |
| |
tot de mutatieve werkwoorden gerekend kan worden op grond van de rol van het subject als thema of patiens. Die rol vormt immers volgens de hierboven gegeven definitie een van de kenmerken van de mutatieve werkwoorden.
Een tweede bezwaar tegen Shannons cognitief-semantische benadering is dat niet altijd semantische criteria de selectie van hebben of zijn bepalen. Een voorbeeld daarvan vormen de reflexieve werkwoorden. Zowel in het Nederlands als in het Duits wordt deze groep werkwoorden met hebben/haben vervoegd ongeacht hun semantisch transitieve dan wel mutatieve karakter. Zo drukken de volgende werkwoorden een verandering uit en vervult het subject de semantische rol van patiens of thema. Beide kenmerken zijn typerend voor de mutatieve werkwoorden. Toch worden ze met haben vervoegd.
(32) | Er hat sich verändert. |
(33) | Der Zustand des Patienten hat sich gebessert. |
Shannon voert voor dit gebruik van hebben/haben onder meer een syntactisch argument aan. Het reflexief pronomen gedraagt zich in het Duits en ook in het Nederlands als een zelfstandig argument in tegenstelling tot het reflexief pronomen in bijvoorbeeld het Frans, waar het een preverbaal clitic is. In het Frans gebruiken reflexieve werkwoorden in het perfectum een vorm van ętre.
(34) | Die Tür öffnet sich. |
(35) | La porte s'ouvre. |
De status van het reflexief pronomen als onafhankelijk argument is een syntactische eigenschap van reflexiva in het Nederlands en het Duits en volgt niet uit een van de gegeven prototypische definities. Semantiek alleen kan dan ook niet de distributie van de hulpwerkwoorden hebben/haben en zijn/sein verklaren.
| |
| |
| |
3 Een alternatieve analyse
De bespreking van de syntactisch-formele en de semantisch-cognitieve benadering van de distributie van de hulpwerkwoorden hebben en zijn heeft laten zien dat de thematische status van het subject noch de semantische definitie van de handeling uitgedrukt door het werkwoord alleen die afdoende kunnen verklaren. Zoals in de bespreking van Shannons cognitief-semantische benadering naar voren is gekomen, zijn er naast semantische ook syntactische factoren in het spel.
| |
Syntactische transitiviteit
Uit de bespreking van reflexieve werkwoorden in de vorige paragraaf bleek dat transitiviteit zoals dat oorspronkelijk is gedefinieerd een belangrijke rol speelt in de keuze voor het hulpwerkwoord hebben/haben. Ik doel hiermee op de definitie die daarvoor in de ANS wordt gegeven (p. 50; zie ook onder Syntactisch-formeel) of de generatieve formulering daarvan als de ‘property of combining with a NP to form a VP’ (Hoekstra 1984: 227). Werkwoorden met een object selecteren het hulpwerkwoord hebben/haben voor de vorming van het perfectum, ongeacht de thematische rol die door het subject wordt uitgedrukt. Zo is het subject in bovenstaand voorbeeld (33) geen agens en wordt toch het hulpwerkwoord haben geselecteerd.
Het object van transitieve werkwoorden hoeft overigens geen direct object te zijn, noch accusatief naamval te dragen. Zo draagt het object van het Duitse werkwoord helfen de datiefnaamval en vereist haben als hulpwerkwoord.
(36) | Er hilft mir. |
(37) | Er hat mir geholfen. |
Het object in het volgende voorbeeld behoort tot de zogenaamde ondervindende voorwerpen, het zinsdeel dat ‘de zelfstandigheid aanduidt die de door het gezegde uitgedrukte werking ondervindt (ANS 1997: 1166). Dit werkwoord vereist eveneens haben in het perfectum.
(38) | Er fehlt mir. |
(39) | Er hat mir gefehlt. |
| |
| |
| |
Mutatief betekenisaspect
Naast deze syntactische eigenschap van transitiviteit speelt ook het mutatieve betekenisaspect uit Shannons benadering een rol bij de keuze tussen een van beide hulpwerkwoorden in het Nederlands en het Duits: de uitdrukking van een verandering van toestand. De functie van dit mutatieve betekenisaspect verklaart het gebruik van zijn/sein bij de volgende werkwoorden in het Nederlands en het Duits.
(40) | gehen, kommen, abreisen, sterben |
(41) | gaan, komen, vertrekken, sterven |
Hetzelfde aspect is ook werkzaam bij de werkwoorden van beweging in beide talen. Ligt de nadruk bij het gebruik van deze werkwoorden op de activiteit, dan wordt het werkwoord hebben gebruikt; is daarentegen het begin- of eindpunt, het doel van belang, dan wordt het hulpwerkwoord zijn gekozen. Voorbeelden daarvan zijn reeds gegeven in (8)-(11) en (28)-(29). Zowel in Duden als in de contrastieve grammatica van Ten Cate e.a. (1998) wordt daarbij opgemerkt dat ook bewegingswerkwoorden in het Duits waarbij geen expliciet doel wordt aangegeven het hulpwerkwoord sein kunnen selecteren. In het Duits van Zuid-Duitsland is dat zelfs de gebruikelijke vorm.
(42) | Wir sind geschwommen. |
(43) | Wir sind geklettert. |
In Duden wordt daarbij als verklaring gesuggereerd dat bij bewegingswerkwoorden in het Duits steeds meer de daaraan onlosmakelijk verbonden ruimtelijke verandering ervaren wordt. Mijns inziens is er eerder een kleinere rol voor dit mutatieve betekenisaspect weggelegd in het Duits dan in het Nederlands. Ook werkwoorden die geen beweging uitdrukken als liegen en sitzen selecteren immers sein in het Zuidduits.
(44) | Ich bin gelegen. |
(45) | Ik heb gelegen. |
(46) | Er war gesessen. |
(47) | Hij had gezeten. |
| |
| |
Verder zijn er een aantal inchoatieve werkwoorden die in het Duits haben als perfectief hulpwerkwoord nemen, en in het Nederlands met zijn vervoegd worden.
(48) | Er hat aufgehört |
(49) | Hij is opgehouden. |
(50) | Peter hat angefangen, sein Bücherregal auszuräumen. |
(51) | Peter is begonnen zijn boekenkast op te ruimen. |
| |
Semantische rol
De derde factor die een rol speelt bij de selectie van hulpwerkwoorden in het Nederlands en het Duits is de semantische rol die het subject vervult Dit is het aspect waar Hoekstra op wijst als hij transitiviteit als een eigenschap van het subject definieert. Zoals hierboven besproken, selecteren werkwoorden met een subject dat een externe thematische rol uitdrukt het hulpwerkwoord hebben en werkwoorden met een subject dat een interne thematische rol uitdrukt het hulpwerkwoord zijn.
(52) | Er hat das Eisen gebrochen. |
(53) | Hij heeft dat ijzer gebroken. |
(54) | Das Eisen ist gebrochen. |
(55) | Dat ijzer is gebroken. |
De semantische rol van het subject ligt ook ten grondslag aan het betekenisverschil dat bestaat tussen de volgende voorbeelden.
(56) | Ich habe gefahren/geflogen. |
(57) | Ik heb gereden/gevlogen. |
(58) | Ich bin gefahren/geflogen. |
(59) | Ik ben gereden/gevlogen. |
Zin (56) en (57) dragen de interpretatie dat het subject de bestuurder van het voertuig respectievelijk het vliegtuig is geweest, terwijl (58) en (59) impliceren dat het subject slechts als passagier is meegegaan.
Evenals het mutatieve betekenisaspect is ook de semantische rol van het subject van minder belang in het Duits bij de selectie van een van de hulpwerkwoorden van het perfectum dan in het Nederlands. Zo ligt aan
| |
| |
het gebruik van hebben dan wel zijn bij het werkwoord vergeten een verschillende rol van het subject ten grondslag. Zoals de ANS schrijft, ligt de nadruk in (60) ‘op de actieve betrokkenheid van het onderwerp bij de genoemde werking’ (ANS 1997: 79). Vergeten in combinatie met zijn heeft de betekenis van ‘uit het geheugen kwijtraken’. Dat is geen bewuste actie van het subject, maar iets wat hem overkomt.
(60) | Hij heeft zijn horloge vergeten. |
(61) | Hij is mijn verjaardag vergeten. |
Eenzelfde actieve versus passieve betrokkenheid van het subject wordt uitgedrukt door de hulpwerkwoorden in (62) en (63).
(62) | Hij heeft zijn horloge verloren. |
(63) | Hij is hem uit het oog verloren. |
(62) impliceert dat door eigen nalatigheid het subject zijn horloge is kwijtgeraakt, terwijl in (63) het niet door toedoen van het subject is dat het contact met ‘hem’ niet meer bestaat. De Duitse equivalenten van beide werkwoorden laten slechts haben als hulpwerkwoord toe.
De semantische rol van het subject verklaart ook het verschil tussen het gebruik van haben bij de werkwoorden abnehmen, entbinden, gefallen, promovieren, zunehmen uit (12) en het gebruik van zijn bij afvallen, bevallen, promoveren en aankomen uit (13). Het subject van deze werkwoorden is geen agens. In het Nederlands is dat een bepalende factor voor het gebruik van zijn als hulpwerkwoord van het perfectum, in het Duits niet.
| |
Afsluitende opmerkingen
Hierboven heb ik drie factoren besproken die mijns inziens bepalend zijn voor de keuze tussen de hulpwerkwoorden hebben/haben en zijn/sein in het Nederlands en het Duits. In tegenstelling tot Hoekstra en Shannon acht ik hierbij een syntactische interpretatie van transitieve werkwoorden als werkwoorden die een object bij zich vereisen van cruciaal belang. Deze syntactische transitiviteit bepaalt in eerste instantie de keuze tussen hebben/haben en zijn/sein. Is een werkwoord niet transitief, dan kan op grond van beide andere factoren, het mutatieve betekenisaspect en de
| |
| |
thematische rol van het subject, een keuze gemaakt worden. Een uitzondering hierop vormt onder andere het werkwoord vergeten dat ondanks zijn transitieve karakter toch met het hulpwerkwoord zijn gecombineerd kan worden. We hebben gezien dat de twee laatstgenoemde factoren in het Nederlands systematischer worden toegepast dan in het Duits. In overeenstemming met Shannons analyse zou ik dan ook willen pleiten voor een toepassing van deze criteria in termen van meer of minder, die ruimte laat voor variatie binnen een taal en tussen talen.
| |
4 Conclusie
In dit artikel is vastgesteld welke factoren bepalend zijn voor de keuze tussen de hulpwerkwoorden hebben/haben en zijn/sein in het Nederlands en het Duits. Aan de hand daarvan zijn ook verschillen tussen het Nederlands en het Duits aan de orde gekomen. Descriptieve grammatica's als de ANS en Duden zouden met dergelijke vergelijkende analyses hun voordeel kunnen doen, evenals contrastieve grammatica's als die van Ten Cate e.a. (1998). Het levert verder ook stof voor contrastieve ofwel vergelijkende projecten, zoals die door de ANS in gang zijn gezet en waar vanuit het taalverwervingsonderwijs steeds meer vraag naar is. De toekomst van de extramurale neerlandistiek en voornamelijk de taalkunde, zit 'm mijns inziens dan ook in de vergelijking van het Nederlands met andere talen. Dat vooral de extramurale neerlandistiek met homogene groepen taalleerders en een homogene niet-Nederlandse taalomgeving daaraan een belangrijke bijdrage kan leveren is duidelijk.
| |
Bibliografie
Cate, A. ten, H. Lodder & A. Kootte: Deutsche Grammatik. Eine kontrastiv deutsch-niederländische Beschreibung für den Zweitspracherwerb. Bussum, Coutinho 1998 |
|
Duden. Grammatik der deutschen Gegenwartssprache. Mannheim, Leipzig, Wien, Zürich, Dudenverlag 1998 |
| |
| |
Haeseryn, W., K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij & M.C. van den Toorn: Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen, Martinus Nijhoff, Deurne, Wolters Plantyn 1997 |
Hoekstra, T.: Transitivity. Grammatical Relations in Government-Binding Theory. Dordrecht, Foris Publications 1984 |
Shannon, T.F.: ‘The unaccusative hypothesis and the history of the perfect auxiliary in Germanic and Romance’. In: H. Andersen & K. Koerner (eds.) Historical linguistics 1987. Papers from the 8th international conference on historical linguistics. Amsterdam/Philadelphia, John Benjamins Publishing Company 1990. p. 461-488. |
|
|