voorouders hebben sonder twijfel daar ook al op gelett, verstaande datter een merkelick onderscheijd was tuszen het woordeken Gij, in het enkel, ende het woordeken Gij, in 't meervoudig getal, ende dat dit onderscheijd duijdelick ontdeckt werde uijt het gevolg der t'samenvouginge, so wel van de Naamen, als van de Woorden. Als bij exempel; in 'tenkel getal seijtmen, gij God, gij menz, in 'tmeervoud gij goden, gij menzen: hier siet men immers dat de selfstandige Naamen gevougd bij het woordeken gij, met goed duijdelick onderscheijd uitgesproken worden. In de t'samenvouginge der Werk-woorden met het woordeken gij, is het onderscheijd insgelijks geheel klaar. Bij exempel; In 't enkel getal seijt men, Gij looft God, tu laudas Deum, tu louë Dieu. In 'tmeervoud, gij lovet God, vos laudatis Deum, vous louez Dieu. So spreekt men tot God: Gij werkt alles in allen; Daar men anders tegens twee ofte meer soude seggen: Gij werket. Ende in de gebiedende ofte biddende wijse van spreken; Geef, ofte geeft mij, daarmen anderzins in 't meervoud soude moeten seggen; Gevet mij. So mede kom, bidd, smeek, ofte smeekt gij, in 't meervoud, komet, biddet, smeeket gij, etc. Kier uijt blijkt dan, dat het niet van noode en sij, het woordeken du ('twelk om de hardigheijd sijns gevolgs eenmaal verworpen is) om des onderscheijds wille wederom op te rapen. 'Ten is ook so vremd niet in onse tale, als wel sommige meenen, dat het woordeken gij eens ende onveranderlick soude blijven in sijn enkel ende veelvoudig getal: want dit en is niet alleenlick in dit woordeken Gij, maar ook in eenige andere woorden gebruijkelick: so seijtmen; die looft God, die loven God, sy looft God, sy loven God, blijvende de woorden die ende sy, gelijk het woordeken gij, onveranderlick in haare buijginge, ende nochtans niet te min onderscheijdelick in haar getal door het gevolg der t' samenvouginge. Dese redenen hebben mij beweegd, het aangenomen gebruijk niet te veranderen.’
(Dan volgen nog enkele mededeelingen over de Latijnsche vertaling, waarvan hij gebruik gemaakt heeft, waarna hij zijn werk aanbeveelt bij de Zeeuwsche magistraten, aan wie de voorrede gericht is.)