| |
| |
| |
Noten bij Hooft's Waernemingen.
1. Te schijnt den zin te stijven: schijnt de beteekenis te versterken. Hooft toont zich telkens een scherp opmerker. Dat hij in te van dies te meer niet den instrumentalis van het demonstratief herkende, is hem niet kwalijk te nemen.
misschien omdat....: Hier reeds komt het voornaamste beginsel van Hooft naar voren: het streven naar onderscheiding, hier als verklaringsprincipe aangewend.
2. Ten Kate bestrijdt in zijn Aenmerking hierbij deze waern. Zijn aenmerkingen getuigen vaak, en dit is begrijpelijk, van dieper en beter inzicht, dan Hooft kon hebben. Maar hier praat hij langs Hooft heen. Hij constateert, dat in zijn tijd de beteekenis is van noode (d.i. noodig). Hooft weet dat vanzelf ook wel, maar hij vraagt, hoe het tot die beteekenis en constructie gekomen is, en gaat hier dus historisch, en dieper te werk dan Ten Kate. En hij was op den goeden weg; vlg. Mnl. Wb. II 247 sub. 10: Te doene hebben, noodig hebben. Met den 2en nv. Het jongere van doen hebben zal waarschijnlijk ontstaan zijn uit de vermenging van te doen hebben en van noode hebben (vgl. Ndl. Wb. IIIII 2706).
3. Hooft is getroffen door het geringe verschil in uitdrukking van den passieven en actieven zin.
4. Deze genitief uwes weeghs intrigeert hem. Vgl. Van Heule1, 111, die er ook over nadacht en zijns weegs noemt onder ‘Eenige aenmerkingen van verswegene woorden’: Hy gaet zijns weegs, te weten pat’. Vgl. waern. 6, 94. Hooft kende de spraakkunst van den Leidschen mathematicus!
5. Hier komt Hooft begrijpelijkerwijze niet uit. Van ‘goedkoope’ oplossingen is hij afkeerig.
6. Hooft onderkende dus hier den adverbialen genitief. Alleen niet in het plaatsbepalende zijns weegs, naar het schijnt; en in 18 laat hij voor stormenderhandt ook deze opvatting weer varen. Vgl. nog 94: des nachts-noctu (zonder commentaar) en 46, 95. In elk geval ziet hij beter dan Van Heule, die een ellips aannam; want de meeste van deze genitieven vat hij als zelfstandig op.
7. Hubert: Dit moet wel slaan op een mondelinge uiting van De Hubert op de Letterkunstige Vergadering. Op deze waern. komt Hooft nog eenige malen terug (zie 9, 50, 51, 52, 112).
| |
| |
8. Hier geen verklaring. Vgl. echter 16 en 14 voor raezend, raezende, en het postpositieve adj.
11. In overeenstemming hiermee veranderde hij overal mv. degene, vele, andere van den eersten druk van Henrik de Groote (Henrik1) in degenen, velen, anderen in Henrik3. Deze waern. staat dus weer in verband met de Henrik de Groote-herziening voor den 3en druk.
13. subaudi op: Vgl. 110.
14. Vgl. iets dergelijks bij Van Heule1, 105: Naar aanleiding van een voorbeeld: ‘Betaelt den Deurwaerder (dat.) ofte zijn rechtshebbende’ merkte hij op: ‘dit woort hebbende, blijft hier tegens de oorden van den gestelden regel, zonder veranderen, alzo blijven eenige bijvouglicke woorden onverandert, als men zegt Beleyt door Spilbergen Veltoverste, door Ian van Santen Rechsgeleerde, hier blijven Veltoverste ende Rechsgeleerde, zonder veranderen, de oorzaeke schijnt te wezen, omdat die woorden geen Ledekens voor haer hebben, ende om dat zij ook achter het zelfstandig woort staen’.
15. Deze waern. keert bijna woordelijk terug in 116.
16. Liever een man voortvaerend van aerdt....: Daar hij voortvaerend hier terecht als ‘nomen’ (adjectief) opvat, wil hij het niet declineeren, overeenkomstig 14.
17. beneden der handt: Vgl. 95: beneden 's hands. Opzettelijk stelt Hooft hier naast buiten scheuts (geoorloofd), beneden der handt (geoorloofd), tegenover af te keuren: beneden 's hands. In 95 durft hij dit toch weer niet volstrekt te verwerpen, al begrijpt hij den vorm niet.
communia nomia: Ik trof den term nergens elders aan in Nederlandsche grammatische geschriften van dezen tijd en vroeger. Vgl. echter Jellinek II, 185: In middeleeuwsche latijnsche grammatica's nam men, behalve masc., fem., ntr. nog een genus commune aan voor woorden, die verschillend geslacht hebben, onder verschillende omstandigheden (bv. hic en haec canis). Ook Melanchton onderscheidt in zijn Lat: gramm., een genus commune (hic en haec), bovendien een genus omne (hic, haec en hoc, bijv. felix). Hooft gebruikt den term correcter in 106, bij persoon. Immers genus commune zag op woorden als canis, die hic en haec kunnen hebben, terwijl de woorden met tweeërlei geslacht (bij Melanchton bijv.) genus dubium hadden (bv. hic dies en haec dies). Vgl. Jellinek II, 190 voor een dergelijke verwarring van genus commune en genus dubium bij Gueintz (1641). Van Heule1, 14 gebruikt correct ‘twijfelachtig geslacht’, voor ‘genus dubium’ (in margine). Van Heule2, 34 idem. Enkele vbb. worden
| |
| |
genoemd van masc., fem. en masc. ntr. woorden. Hij meent, dat er heel weinig zijn in het Nederlandsch, tegenover Hooft. De Hubert stemt hierin met Van Heule overeen, zie Waarschouwinge, r. 65: ‘Weynige Naamen sijnder van tweederley geslachte....’)
18. Vgl. 6, waar hij het als gen, opvatte.
19. Hier werkt weer de drang naar onderscheiding, differentieering. De verdubbeling van t en d in het imperfectum baat niet. Deze zou alleen bij achten, en dan slechts in het schriftbeeld, verschil maken tusschen 1e pers. praes. en imperf. Tegen het samenvallen van 1e pers. pl. praes. en imperf. bij deze verba, is heelemaal niets te doen, slechts voor achten zou weer alleen het schriftbeeld verschillend zijn. Het lijkt dus wel of Hooft hier de spelling met tt van niet veel nut acht. Anders dan in 119, waar hij noteert: kostten (kostden), om imp. van praes. te onderscheiden, zooals hij zegt. Toch meen ik, dat hij ook hier al de spelling met dubbele t, althans voor den pl., aanneemt. Eigenaardig is, dat Hooft zwijgt over de werkwoorden met stam op enkele d. Zie hierover de noot bij 119.
20. Weer een blijk m.i., dat Hooft zich scherp rekenschap gaf van allerlei taalverschijnselen. Vgl. over deze syntactische kwestie, Van Helten: Vondel's Taal, (voortaan geciteerd: Vondel's Taal) § 206, c, cc, met vbb. van dit door Hooft gesignaleerde verschijnsel uit het Mnl. (c) en uit Vondel (cc). Van Helten verwijst hier naar deze waern. Van Hooft. Overigens is bekend, dat Hooft in de Nederlandsche Historien (die hij Aug. 1628 begon op te stellen) niet opzag tegen allerlei stoute samentrekkingen!
21. Vgl. Vondel's Taal, §280; Bij Vondel ontbreekt en steeds in met of ingeleide bijzinnen, die in de 16e eeuw en bij tijdgenooten van. Vondel of en (naast of) plegen te hebben. Vbb. volgen, uit Coornhert (of en); voor bewijsplaatsen uit Hooft verwijst Van Helten naar het Ndl. Wdnb. op of, pag. 78, 79, 81. (Deze waern. schijnt hem te zijn ontgaan. Van Helten verwijst overigens meermalen naar waern. van Hooft). Van Helten tracht uit te maken wat de oudste constructie is, die van Vondel (of) of Hooft (of en) en komt tot de conclusie, dat die met of ouder is. Vgl. voor het Mnl. Stoett, Mnl. Syntaxis, § 222, 223. Bij § 223, IV, het geval, dat we hier hebben, vermeldt hij geen (latere) constructies met of, of en; wel bij § 222, § 223 I, II.
22. Hooft aarzelt in deze waern. tusschen twee verklaringen, van te eenen, te tween, te drien
etc. Hij begint met een verklaring als ellips: te eenen < te eenen uire met ellips van uire;
evenzoo te tween < te tweeden (uire); te drien < te drieden (uire). Maar misschien, vervolgt hij, moeten deze uitdrukkingen verklaard worden als te zijn
| |
| |
ontstaan ‘per syncopen’, nl. van de letters (= klanken!) uir. Te tween 〈 te twee (uir)en, te eene uire (uir als faem. opgevat, vgl. Van Hoogstraten: ‘Het schijnt zoo wel vrouwelijk te zijn als onzijdigh’ Een vb. van vrl. uur bij Hooft volgt) wordt dan te eene. Nu komt er een knik in de redeneering. In plaats van op gelijke wijze het onz. uir te behandelen, keert hij plotseling voor het ntr. terug tot de eerste verldaringswijze: te eenen (‘subaurdito uire’, dus met ellips van uire). Het zou onjuist zijn in deze waerneming een redeneering uit het oogpunt van de ‘letter’ te zien, want 1. Dan moest hij noodzakelijkerwijze tweeen (met drie e's) gespeld hebben 2 ‘Letter’ beteekent in de 16e, 17e eeuw tallooze malen klank. 3 De verklaring uit syncope behoeft geen verdenking op te wekken. Er zijn dergelijke syncope's: alevel (alevenwel), amerijtje, arts, mes, mnl. mallyc (malk-), undecim (unumdecim), sembella (semilibella), sestertius (semiastertius), cette = cedite enz. enz. Ongetwijfeld heeft Hooft uit de Laijnsche Grammatica wel dergelijke verschijnselen gekend. En de leer van ellips (Wellander bijv.), haplologie, en van de verkortingen in verband met zwakke functie (W. Horn, Sprachkörper und Sprachfunktion) leveren genoeg parallellen (goodbye = God be with ye). 4. Men vergelijke waern. 19, waaruit duidelijk blijkt dat Hooft klank en teeken goed onderscheidt.
24. zig gedraagt tot: Betrekking heeft op een te voren genoemd znw. In overeenstemming hiermee liet Hooft in Henrik1, p. 26, sommighe, slaande op juist genoemde kinderen, staan, terwijl hij verder passim -n toevoegt in den pl. van het zelfstandig gebruikte: sommighe, eenighe, andere (evenals bij degene, zie waern. 11).
't zouw haperen in....: Deze zijn volledig subst. geworden, hebben geen betrekking op voorafgaand subst., waaruit het getal kan worden afgeleid. Deze moeten in den pl. een van den sg. onderscheiden vorm hebben, evenals de ‘gewone’ substantieven.
25. in een Rijme....: Dat iemand Mnl. las, is voor dezen tijd een opmerkelijk: ding. Bedoeld moet hier zijn: Van den Levene ons Heeren.
ter: Hooft ziet hier verkeerd. Een dergelijke misvatting zelfs bij iemand als Hooft toont zeer scherp aan, niet hoe dom men toen nog was, maar alleen hoe moeilijk het viel, tot juiste historisch-grammatische inzichten door te dringen.
zo waer daer onderscheidt....: Dit is niet al te duidelijk, i.z.v. dat. en acc. fem. reeds onderscheiden waren. (der, de). Hooft zal bedoeld hebben; naast het onderscheid in bet vrl. hadden wij het dan ook in het mannelijk. Hij gaat uit van het vrl. (in middel- | |
| |
nederlandsch), maar doelt op het mannelijk. En dan moesten vr. en m. dat. natuurlijk parallel zijn.
want ten huyze....: Zon dus niet beteekenen: aan het huis, maar in het huis. M.a.w. zou geen belanghebbend voorwerp, maar plaatsbepaling zijn. Hooft gebruikte, v.z.v. mij bekend is, de datief-vormen ter, ten, nimmer. Hij oppert hier maar een minder gelukkig idee.
26. zoo men....: Vergelijk 24, Ik meen dat dat hier in het algemeen de adj. bedoeld worden, zonder subst. (Hooft voegt geen beperkende bepaling toe: al of niet betrekking hebbend op een genoemd subst.), alleen niet de kennelijk geheel subst. geworden adj. als rechtsgeleerde, overste, die hij in 24 reeds uitzonderde en substantive wilde declineren. Daarbuiten wilde Hooft liefst heel niet substantivisch declineren, al dwong 27 einde hem voor een enkel geval daartoe.
't welk een groot misquaem ware: Vergelijkt men 33 einde, dan blijkt dat Hooft's bezwaar geldt: de vroomen - pl. fem. Vgl. Van Heule1 106: ‘Als men alleen van vrouwen spreekt, zo en zoudemen niet mogen zeggen, De Edelen, De dooden, De wijsen.’ (De Edelen, door Van Heule voorgestaan, is dus uitsluitend pl. masc. voor hem.)
Deze datyf en ablatyf vroome....: Dit moet later door Hooft er bij zijn geschreven, gezien zijn verwijzen naar p. 10, 11, 15. Wat den vroome betreft, vgl. echter 38, waar hij den vroomen voor subst., den vroome zonder subst. aanneemt.
paradigma: Wat het lidw. aangaat, vgl. men met het paradigma in 63, 64, dat overeenstemt behalve in: abl. pl. masc.: ook den; dat. sg. fem. ook de; abl. sg. fem.: ook der; dat. pl. fem.: ook de; abl. pl. fem.: ook der. Onbep. lidw.: gen. sg. Masc.: ook eenes; dat. sg. fem.: ook eene: abl. sg. fem.: ook eener.
27. bonum, subintellige virum: Acc., niet dat. Immers als dat. nam hij aan: den goede.
hy gaf geirne den goeden....: Den goeden blijft dus staan als acc. en nu geeft hij den ervan onderscheiden datiefvorm, niet alleen in pl. (met aan), maar ook in sg.
nu kan dit laetste ook....: Vgl. 26. Zijn bezwaar tegen de vroomen aldaar gold dus niet zoozeer het niet onderscheiden zijn van pl. masc. en pl. fem., maar het feit, dat de vroomen pl. fem. zou zijn. Hier immers vindt hij: de goede = pl. masc. en fem. niet zoo erg, men zie slechts naar het voorafgaande subst.
en als er dat....: Aan de goeden is dus voor Hooft (even- | |
| |
als voor Van Heule) pl. masc., niet fem. Ik maak hier opmerkzaam op een plaats in Henrik de Groote1, 193, die geheel bij deze waern. aansluit: ‘eenighen braven’ (dat. pl.) werd daar door Hooft in den 3en druk gewijzigd tot: aan eenige braven. (In Bl. bleef het staan).
28. Hij geeft dus eerst mann. persoonsnamen, dan mann. diernamen, dan mann. zaak- en begripsnamen.
dewijl de....: Hooft zegt uitdrukkelijk, dat het mann. geslacht blijkt uit den abl., niet: dat de woorden mann. zijn en daarom in abl. den hebben. Hij moet dus na het voorzetsel van ‘den’ gehoord hebben bij deze woorden. De vraag, zoowel als de bespreking in 29, getuigt weer van scherpzinnige taalwaarneming. Dat hij de oplossing niet ten volle geven kon, is waarlijk niet te verwonderen.
29. blind man: De woorden moesten los van elkaar gedrukt staan.
paradigma: Vgl. voor het art. 't paradigma in 63, 64, dat overeenstemt, behalve in gen. sg. masc.; ook eenes.
Hubert: Hooft geeft juiste critiek uit eigen waarnemingen taalgevoel.
30. Dit declineren....: Nl. deze buiging van het adj. zonder substantief, geheel als gewoon adj. met substantief, zooals in 26 en 29 gegeven, en voorafgegaan door een lidwoord (bij enkelv. eene had hij opnieuw een meerv. met de gevoegd.
schijnt het meeste....: Hooft bedoelt eenvoudig een constateering: de declinatie met lidw. (en adjectief) toont de vormverschillen op het ruimst.
den datyf singulaer....: Nl. masc. (vroome). Deze = nom., voc. masc. sg. en alle casus fem. sg.
nochte van d'andre casubus: Nl. casubus ntr. (na masc. en fem.).
als voor dat. en abl.: Na den volgt in den dat. ntr. sg. vroome (maar na het ook). Na eenen: vroome. (na een vroomen). In den abl. na den: vroomen, evenals na eenen. Is Hooft hier onnauwkeurig?
Ik gaf dat vrome man: Hooft doelt hier (blijkens aanhef dezer waern.) op dichterlijk of ander stilistisch gebruik zonder lidwoord. Al te nuchter maakt Ten Kate de ‘aenmerking’, dat hij nooit aldus zou vertalen, maar: Ik gaf dat den (eenen) vroomen man.
den vroomen man oft manne: Dus precies als De Hubert opgeeft in zijn paradigma in de Waarschouwinge, die immers een reflex is van de besprekingen op de Letterkunstige Vergadering,
| |
| |
naar Brandt's getuigenis. Ongetwijfeld heeft Hooft de Waarsch. gekend.
hebben wy in Dativo Singulari aangenomen: Nl. Hooft, Vondel, Reael, De Hubert op de Letterkunstige Vergadering, ± 1622-23. Ook Ten Kate acht waarschijnlijk, dat hier verwezen wordt naar het Letterkunstig Besluit, noemt Vondel's Voorreden voor Palamedes, en Opdragt van Hecuba, en citeert Brandt's Leven van Vondel (de bekende plaats).
d'aengenome declinatie: Aangenomen in het ‘Letterkunstig Besluit’, waarvan Vondel spreekt in de voorrede van Palamedes.
31. hun: Drukfout voor hum. (Van Helten, Vondel's Taal, § 113, vat deze waern. geheel verkeerd op, doordat hij ze slecht las. Hij verbetert aldus: ‘My zoude best dunken den Datyf te maken Hun in Singulari (lees Plurali) om hem te onderscheiden enz’. De onderscheiding hun-hen hàd Hooft reeds aangenomen (we vinden ze, v.z.v. ik weet het eerst bij Van Heule1, in 1626 dus). Nu oppert hij het denkbeeld, (dat hij nooit in praktijk heeft gebracht; hij vermeldt zelfs in het paradigma hij van 67, dat overigens geheel overeenstemt, reeds den vorm hum niet, alleen hem) om in den sg. een dergelijk verschil tusschen dat. en acc. te maken. Dat we hier met een drukfout te maken hebben, wordt afdoende bewezen door de Aenmerking van Ten Kate op 67: § XXXI zet de Heer Hooft Hum in Dat.: singul’.
32. ende men kan zeggen: In noodgevallen grijpt Hooft naar een voorzetselconstructie, vgl. reeds 27. Ook in 33, 44, 55. Voor deze waern. vgl. men 30, slot.
33. Vgl. de vorige waern. Het gaat weer om het noodzakelijk, verschil tusschen dat. sg. en pl. masc. (ntr.).
den eene, den andre: Vgl. reeds: den goede (27). Dat was de reeds gekozen oplossing voor dat. sg. masc. van adj. voor en zonder subst.
oft als wy willen....: Nu begint Hooft echter toe te geven aan het Letterkunstig Besluyt. Hij wil dat: den eenen (sg.) ‘probeeren’. Deze valt samen met den dat. pl. Om ze te onderscheiden stelt hij nu voor: aen den eenen (sg.), aen de eene (pl.), d.w.z. hij maakt er accusativi van na voorz. aen, en schakelt den heelen datief ‘den eenen’ uit.
Hier zouw dan weder: Hooft bedoelt m.i. dat de eene, de andere ook als fem. kan worden opgevat, en deze mogelijkheid wil hij uitsluiten. In 27 verwees hij hiervoor naar het voorgaande substantief, maar een en ander staan geheel op zichzelf (vgl. ‘als wordende
| |
| |
substantive gestelt’). ‘Derhalve’ stelt hij vast: de eenen, de anderen, d.i. pl. masc. (vgl. 26, waarin reeds zijn verwerpen van de vroomen als pl. fem. doorschemert, duidelijker in 27: aen de goeden is pl. masc. en zie het vervolg van deze waern.: fem. pl. de vroomen schijnt hem ‘onlijdelijk’. Hij breidt dezen vorm op -n ook uit tot den nom. pl. masc.; in nom. sg. masc.: d'een, d'ander (Ook hier blijkt, dat het gaat om de aanduiding van den pl. masc., immers de nom. sg. fem. zou zijn d'eene, d'andere).
Maer dit diende....: We moeten nu niet alle adj., zonder subst. gebruikt, in den pl. op -en doen uitgaan, d.w.z. ook die betrekking hebben op genoemde vrl. woorden. Zie het vervolg: ‘want zoodoende enz. We zouden dus dan krijgen: de vroomen = pl. fem., en dat mag niet. Wij zien in deze waern. 33, dunkt mij, een begin van de onderscheiding tusschen wat ik het Overzicht der waern., p. 123 onderscheidde als: a. adj. waar subst. achter gedacht kan worden, en b. volledig gesubstantiveerd adj. Het groote bezwaar tegen ‘substantive’ declinatie van het adj. zonder subst. is de pl. op -en, die niet alleen masc., maar ook fem. zou zijn. Daarom mag alleen substantive worden gedeclineerd, als dit onontkoombaar is: overste, rechtsgeleerde (vgl. 24. Deze zijn volledig gesubstantiveerd) en woorden als d'een, d'ander, die eveneens geheel zelfstandig zijn (men kan niet een genoemd subst. er achter aanvullen). De pl. op -en heeft bij deze woorden uitsluitend masc. beteekenis.
34. geen des in genitivo: Mij dunkt, dat wij hier zeker met een der besluiten van de Letterkunstige Vergadering te doen hebben; vgl. De Hubert's Waarschouwinge, p. 4: absolute verwerping van genitieven als ‘des Nederduytzen taals’. Hooft maakt echter, anders dan De Hubert, eenige restricties t.a.v. den gen. op -s van het vrl. subst. De Hubert veroordeelde dezen gen. geheel en in alle gevallen. Vgl. 35. (des, zijns etc. voor vrl. woorden blijven bij Hooft uitgebannen).
noghte ander adjectyf: ‘Adjectief’ schijnt Hooft in ruime beteekenis te nemen. Ook het possessief rekent hij er toe, zie het slot van deze waern., vgl. ook 35: Tweemaal: ‘artikel oft ander adjectyf’, en 52 (‘hunne’ een adj. genoemd).
men zeidt niet....: Dit heeft de kracht van: men behoort niet te zeggen. (Het werd wel gesproken en geschreven). Vgl. Ampzing op dit punt.
jae men zeidt: Dus mèt ‘adj.’, dat echter onverbogen is. Hooft kan niet terstond aannemen, dat hier 't ‘adj.’ zijn onverbogen (het gaat hier alleen om de s, niet om de e, vgl. waern. 35 Zijn' Majes- | |
| |
teits) zou staan voor de vrl. gen. op -s, hij probeert eerst een andere verklaring te vinden, die voor dit eene voorbeeld nog niet onaannemelijk schijnen kon (vgl. kindsgedeelte bij erfenis).
adjectief neutrum: Vgl. 80: het adj. ntr. = adj. masc. (zonder uitgang).
lasch-woordt: Vgl. 123 = samengesteld woord. (andere term bij Ampzing en De Hubert).
35. maer....: Hij ziet echter in, dat deze verklaring meest niet zal opgaan. Het is frappant, hoe Hooft meermalen eigen verklaringen toetst, hoe critisch hij ingesteld is tegenover zijn eigen beweringen, hoe voorzichtig hij is met het poneeren van regels en hoe langzaam, weldoordacht, hij komt tot een regel.
waer over schijnt....: Hier regelt Hooft niet, maar leidt een regel af uit het gebruik. Zoo is het meestal. Telkens vindt men: ‘Men zeidt’, ‘maer men zeidt’, zelden: men moet zeggen. Vgl. voor deze waern. Van Heule,1 88, waar deze eveneens wijst op constructies als: ‘zijn wijfs zuster voor zijnes wijfs zuster, enz.’ In den tweeden druk (1633) keurt hij het af p. 112: ‘quade gewoonte’ heeft het ingevoerd). Onder invloed van De Hubert misschien?
Ook 't artikel: Hiervan geen vb.; echter 107: de koningins gunst na vragend: van 's koningins ... toorne?
Hubert: Deze wilde hier regelend optreden en regelmatig buigen. Hooft houdt 't bij het gebruik, (vgl. ‘'t welk ons nochtans zeer ongewoon is’).
maer te zeggen....: In overeenstemming hiermee veranderde Hooft ‘zijns zusters kinderen’ (Hendrik1, p. 30) in Henrik3 in: ‘zijn' zusters kinderen’. Evenzoo p. 68: ‘zijner majesteits naerder meeninge’, in ‘zijne majesteits....’
gelyk wy zeggen: Hier wordt eveneens een woordcomplex als eenheid beschouwd. Vgl. hierover 101.
te zeggen....: Hier verwerpt Hooft, wat toen ook nog in gebruik was, omdat deze hem en zijn tijdgenoten volkomen ondoorzichtige n aan een vrl. znw. in gen. enk. hem onregelmatig, ongerijmd voorkwam. In de verbetering van Henrik de Groote voor den derden druk werd passim in de naamvallen met zwakken uitgang -en van vrl. woorden -n geschrapt. (ik noteerde: boven maten, 13; met reden, 13; te vreden, 25; der genaden, 32; ter zijden, 28; in veugen ps.; zijns vrouwen, 19 werd gewijzigd tot zijner gemalinne, in Bl. zijner vrouwe. Bij masc. en ntra blijft -en: onzes harten, onzes heeren, 28; echter ter harten werd ter harte, 23. (Reeds in de Granida-omwerking van 1636 hetzelfde, zie Kossmann, a art. p. 113).
| |
| |
36: Sluit aan bij 33. Nu ‘probeert’ hij: den eene, niet: den eenen. Daarmee is het bezwaar van gelijkheid van dat. sg. en dat. pl. opgeheven. Het bezwaar tegen eene zonder art., acht hij gering. Waarom? Er staat niet: omdat de Latijnen ook zeggen.... Dit zou wel een sterke afhankelijkheid van het Lat. bij Hooft bewijzen (vormverschil moet er zijn, want het Lat. heeft dat ook; maar nu toevallig ook het Lat. geen onderscheidenheid van vorm heeft, hoeft het in het Nederlandsch ook niet). Wel voel ik hier, dat Hooft een zekeren steun vindt in het feit, dat het Lat. hier eveneens mann. en vrl. niet onderscheidt. Zulke dingen kunnen dus in een volledig en streng geordende taal wel eens een enkele maal zonder groot nadeel voorkomen. Maar ook afgezien daarvan acht hij deze ‘vermenging’ van genus in: eene: dat. fem. masc., ‘van kleen belang’. Het is ook nog veel beperkter dan in uni van het Latijn, omdat dit ook de, den eene insloot. Vgl. nog 45, voor een dergelijke verwijzing naar het Latijn.
37. Hier werkt weer hetzelfde onderscheidingsbeginsel. Hooft houdt niet van homoniemen, ook al zijn ze dat maar alleen in schrift. (terecht).
38. der declinatie die reeds aengenomen schijnt: Wat bedoelt Hooft hier? Het gaat weer over het Letterkunstig Besluit. Constateerde hij uit de schrijfpractijk van Vondel, Reael, De Hubert, dat zij zich aan de ‘aengenomen’ declinatie van het adj. hielden? Bedoeld is hier de declinatie van het adj. voor subst. (vgl. 30, slot). Hiermee is de kwestie den vroome man of den vroomen man afgedaan. (Voor een andere oplossing van dit datiefprobleem, zie men Van Heule1, 106, die voorstelt: den edele in den pl. te gebruiken tegenover den edelen in sg., dus juist andersom). Hooft's groote bezwaar tegen: den vroomen man was, dat, wanneer het adj. zonder subst. gebruikt is, niet zou te constateeren zijn, of dat. sg. of pl. bedceld is (zie 30: hij gaf 't den goeden, dit is zoo wel bonis als bono). Om dit bezwaar te ondervangen, stelt hij dus voor het adj. zonder subst. gebruikt voor: in den dat. sg.: vroome (en dan tegelijk, om het systeem, ook in abl. sing).
39. Hier geeft hij het paradigma van het volledig gesubstantiveerde adj. (vgl. voor het criterium 104), wel te onderscheiden van het ‘adj. zonder subst.’ in de vorige waern. Hiermede overeenstemmend is, dat Hooft in Henrik3 de n van ‘aan den oversten’ (p. 8, Henrik1) schrapte.
40. Vgl. de buiging bij Vondel (Vondel's Taal, 134).
vraghe of men in Dativo....: Wat hier Hooft's
| |
| |
overwegingen waren, kan ik niet uitmaken, vgl. 41 slot (geenen). Hij wilde dus als dat. sg. yghelijken tegenover eenen yghelijke. Dit laatste staat wel op één lijn met: eenen overste (en den eene in de volgende waern.) Yghelijken misschien als de pronomina: die, deze enz.? In Henrik1, 18 trof ik reeds een dat. ‘yeghelijken’ aan, die onveranderd in den derden druk bleef staan.
41. als 't alleen staet: Dus geen betrekking heeft op een genoemd subst., maar geheel zelfstandig is gebruikt.
singulariter: nl. masc. Hooft geeft dus twee declinatievoorbeelden van het volledig gesubstantiveerde adj.: ‘overste’ en ‘d'een, d'ander’. Deze verschillen alleen in den acc., abl. sg.: den eenen, den andren naast den eene, den andre (= den overste). Vgl. 42.
42. Den acc. den overste beschouwt Hooft dus als consequentie van den datief: den overste.
dat dit zeer verschillen zal: Onduidelijk is mij, welke adj. met ‘andre Adjectyven’ bedoeld zijn. Bij ‘overste’ geeft Hooft als andere vbb.: rechtsgeleerde, arme ‘ende diergelijke Adjectiven Substantive gestelt’. Men zou dus meenen, dat alle gesubstantiveerde adj. vielen onder het paradigma overste. Nu schijnt hij een tweede groep van adj. te onderscheiden, die de buiging d'een, d'ander volgen. In de overige waern. vind ik niets, dat op zulk een tweede groep zou wijzen.
dunkt mij wat hard: Hard = onwelluidend, onaangenaam (misschien met de bijgedachte: door de ongewoonheid, vgl. het gebruik van ‘hart’ bij Van Heule1, 58). Deze factor bij het bepalen van een buigingsvorm treedt hier voor het eerst op.
zoo men nu....: Hier onderscheidt Hooft duidelijk de buiging: overste van de buiging van het adj. waar men het subst. bij kan denken.
daer alleenlijk....: De rest is immers gelijk aan de buiging van adj. voor subst.
zo blijft hier echter....: Hooft laat blijkbaar den afwijkenden pl. (op -en) buiten beschouwing (bovendien een klein verschil in acc., voc. sg.: resp. den vroomen naast den een, den eenen; o vroome naast een). Hij brengt d'een, d'ander, dus liefst onder bij de declinatie van het adjectief ‘alleen gestelt oft 'er de substantieven bystonden’, maar gezien vooral de afwijkende pl. op -en, komt 't toch er op neer, dat de declinatie van d'een, d'ander, een tusschen-positie inneemt tusschen de vroome (26) eenerzijds, de overste (39) anderzijds, terwijl de overeenkomst met de declinatie: de overste,
| |
| |
het grootst is.
43. Om deze waern. juist te beoordeelen (de spot van De Vooys, Verz. Taalk. Opstellen, 320, is historisch beschouwd geheel onverdiend), moet men bedenken, dat Hooft blijkbaar in elk ander nog duidelijk de deelen elk, ander voelde. In overeenstemming hiermee, geeft hij telkens aan ander den door getal, geslacht en naamval vereischten vorm. De waern. sluit dus geheel aan bij de zoo juist door hem behandelde declinatie van d'een, d'ander. Zoo komt hij tot: acc. sg. ntr.: elkander (ander: acc. sg. ntr.); acc. pl. ntr. elkandren (andren = acc. pl. ntr.); acc. sg. masc.: elkander (ander = acc. sg. masc.) acc. pl. masc: elkanderen (anderen = acc. pl. masc; in het paradigma: andren). acc. sg. fem.: elkandere (andre = acc. sg. fem.; het ‘adj. fem.’ gaat uit op -e, in tegenstelling tot het adj. masc. en ntr., beide zonder uitgang, zie vooral 79); acc. pl. fem. elkandere (andere = acc. pl. fem.; anderen verwerpt Hooft, als niet passend voor het fem., vgl. boven. Hij merkt er onnoodig bij op, dat uit het subject van den zin blijkt, met welk geslacht men te maken heeft, omdat hij denkt aan 33: andere kan pl. fem. of masc. zijn. De opmerking is hier echter niet ter zake, omdat in masc. en ntr. elkand(e)ren optreedt.
44. de zelve: nl. voor subst., krachtens het vervolg.
en.... zoude stellen....: Hier enkele sporen van de substantivische buiging van fem. en ntr. (Hooft geeft alleen paradigma van het masc: overste; een, ander). De vormen stemmen overeen met de gewone adjectief-buiging, echter dat. ntr. sg. den zelve, als masc.
al waer te bemerken valt....: Dit was eveneens 't geval met ‘den vroome’ (dat. fem. sg., pl.) maar toen merkte Hooft er niets over op. Het is daar ook niet zoo noodig, i.z.v. men kan zien naar het voorafgaand subst. Dit kan echter ook bij dezelve, zooals Hooft aan het slot opmerkt.
jae al zet men....: Vgl. hetzelfde procédé in 33, met denzelfden merkwaardigen ‘dat.’ (= acc.)
45. deez: De geapocopeerde vorm trok Hooft's aandacht naast normaal deze. Bij Vondel komt dees passim voor (zie Vondel's Taal, 120). Van Helten spreekt er niet over of Vondel dezen vorm zonder subst. gebruikt. Hooft stelt voorzichtig dezen regel: zonder subst. is deez goed. In overeenstemming hiermee veranderde hij zelfstandig deze in Henrik1, 17, 21, 31, in deez (dees) in Henrik3. In al deze gevallen slaat deez op een genoemd mann. persoon.
d' ander: Vgl. 41.
| |
| |
zoo men den voet....: Dus opvatten als adj. zonder subst., betrekking hebbend op een genoemd subst.
waer doorde dat .sg. masc.....: Dit was ook bij de vroome het geval, maar daar onderscheidde het lidwoord masc. en fem., bij deze niet. Daarom bespreekt Hooft het geval ‘deez’.
maer hij wordt....: Vgl. der vroome (dat. pl. fem.).
maer men....: Dat Hooft in beteekenis en functie deze en die nauw verbindt, blijkt genoeg uit waern. 71, maar het gaat hier over den eigenaardigen vorm, dien hij heel juist opmerkte.
‘zoo men wil’: Vgl. de buiging in 71: dat. ntr.: dit, deezen.
46. vechtender handt, goedes moeds: Vgl. 6, waar stormenderhandt en goedes moeds reeds worden genoemd, als vbb. van een gen., die gelijk staat met den Latijnschen abl. Bij behoudens lijfs en goeds twijfelt Hooft nu echter of behoudens gen. is van het part. perf. behouden, als adj. bij ‘lijf en goed’ gebruikt, dan wel een verbale vorm (gelijk aan het Lat. gerundium) met ‘lijf en goed’ als object, dus in den acc. vorm, niet in gen. In volghends 't besprek (niet des bespreks) acht hij volghends, zonder te twijfelen, gerundium. Het was voor Hooft ook heel moeilijk. Het is hem niet ‘kwalijk te nemen’, dat hij niet inzag, dat volgens (met adv. -s, uit volgends, vgl. Mnl. wdnb.: volgende in het Mnl. reeds als praepositie gebruikt, in de beteekenis van Ndl. volgens, d.i. volgends, vgl. Mnd. volgendes. Kiliaen vermeldt volgen(d)s niet, Plantijn geeft: volgende - suivant. Consequens, insequens) hier voorzetsel is geworden (vgl. Schönfeld3, 234). Andere gerundia ontdekt hij niet. Willends, stilzwijghends, dunken hem terecht adverbia. (Hooft onderkende wel den adverbialen genitief, vgl. boven waern. 61. Tenslotte noemt hij nog andere vbb. van participia met het suffix -s (zonder deze als gerundia te bestempelen, doch louter omdat ze uit formeel oogpunt gelijk zijn aan behoudens, volghends. Een ‘waerneming’). Hooft staat met zijn aannemen van een gerundium in het Nederlandsch, zij het dan dat hij slechts één vb. er van vindt, wel alleen. Van Heule1, 100 zegt er het volgende over: ‘Van de Gerundia. Wy en hebben geene gerundia, maer die worden met andere woorden uytgedrukt. De gerundiam Di (drukfout voor gerundia in Di) worden door het ononbepaalde Werkwoort uytgedrukt, als Het is tijt om te ontbijten, Begeerig om te zien....’ enz. (net zoo de ‘Gerundia in Dum’: omschreven met om te, of een werkwoord als moeten; het ‘gerundium in do’ staat gelijk met onze ‘deelnemingen’: Hij spreekt (al) slapende - Dormiendo loquitur.) Dit is in ovreeenstemming met de Duitsche grammatica's van dezen tijd, vgl. Jellinek, 455 vlgg. Merkwaardig is,
| |
| |
dat Hooft voghend besluit (Henrik1 29) wijzigde tot volghends besluit, in den derden druk. Het lijkt mij echter niet mogelijk hieruit eenige conclusie te trekken.
47: Het gaat er Hooft, als ik 't wel begrijp, niet alleen om, ‘zoo grooten man’ te verklaren, maar ook, hoe het afkeurenswaardige, onregelmatige, op den ontoelaatbaren accusatief in nomo. lijkende, zoo grooten man, moet worden opgelost om het dan daardoor te vervangen. Men kan het oplossen tot: ‘zoo groot een man’ of tot: zoo groote man. Tegen het eerste pleit, dat zoo groot een man, eveneens onregelmatig is met het lidwoord achter het adjectief ‘groot’, dat zelf met zijn onverbogen vorm ook vreemd is. Dan is zoo groote man tenminste regelmatig (net als de groote man). Maar nu zit Hooft met: zo grooten volk. Dit kan men toch niet oplossen tot: zoo groote volk (net als het groote volk). Waarom dit moeilijk kan, zegt hij niet. Blijkbaar omdat het eerste wel in gewone spreektaal kan gehoord worden, maar dit laatste niet. Derhalve kiest hij toch liever de eerste oplossing: zoo groot een man, en eveneens, zonder bezwaar, zoo groot een volk. Vgl. overigens 88, waar hij ‘zoo grooten’ uitdrukkelijk verwerpt. In Henrik1 vermeed Hooft reeds deze constructie. ‘Zo bezetten gewisse’ op p. 2 vormt een uitzondering. Dit verbeterde hij tot: zo bezet een gewisse in den derden druk.
48. Hooft is getroffen door het groote beteekenis- en constructieverschil tusschen de bijna gelijkluidende werkwoorden: beworden en geworden.
49. ik stae u toe (ik voegh my tot u): Vgl. voor deze beteekenis van toestaan het Mnl. Wdnb. i.v. waar o.a. de uitdrukking ‘des met enen toestaen’ genoemd wordt = het met iemand eens zijn, één lijn met iemand trekken, met iemand verbonden of op zijn hand zijn. Plantijn: ick stae u toe, je me tiens de votre costé, sum tuae partis vel opinionis, tibi consentio, a te sto; toestaen, avouer, adherer, consentire, agnoscere, adherere. Deze beteekenis van toestaan wordt niet vermeld in de twee woordenboeken op Hooft. Maar uit deze plaats schijnt te blijken, dat ze voor Hooft nog leeft.
een active beteekening: een overgankelijke beteekenis. Men vergelijke Van Heule1, 42, die conform de Latijnsche grammatica, de werkwoorden naar het genus onderscheidt in activa, passiva en neutra. Activa zijn ‘alle werkende werkwoorden, die beteykenen eene werkinge, tot eenige Persoon ofte tot eenich ding, als Ik beminne mijnen Vader, Ik drinck Bier, Ik ploug het Lant’. Passiva (Lijdende Werkwoorden) ‘worden altijt met het Zelfstandig werkwoort (verbum substantivum, waartoe hij ook worden rekent
| |
| |
naast zijn) uytgesprooken als Ik worde geslaegen, Ik worde geleert. Neutra (werkwoorden des derden geslachts) ‘die en beduyden geene werkinge nochte lijdinge als, Ik schijn, Ik blinck, Ik bloeye. Hierbij behoort ook het zelfstandig werkwoort, met de werkwoorden Bestaen, onstaen, staen.’ In Van Heule2, 81, vgl. vrijwel hetzelfde. Hooft, die Van Heule kende, stelt hier dus m.i. de vraag of toestaen, dat eigenlijk ‘neutrum’ is, hier niet ‘active’ (concedere aliquid) gebruikt is.
50. Deze waern. sluit aan bij 9. Er is dit verschil, dat het ‘ook zou de abl.....’ vervangen is door: ‘want te zeggen....’. Om dus de dubbelzinnigheid van ‘al’ te vermijden, kiest hij: hun allen, ons allen. Nu werpt hij zelf een bezwaar hiertegen op, dat hij echter ontzenuwt (vgl. voor dit gedeelte, 14).
51: Vgl. 9.
hoewel 't van kleen belang schijnt: Vgl. nog 112: alle den dagh. etc. (zonder commentaar).
52. Dit is een nieuwe kwestie. Hij behandelde reeds al voor het artikel (9, 51); al na pronomen personale (7, 9, 50). Nu komt: al voor pron. poss.
naeder hier op denkende....: Dit werpt even licht op de wijze van ontstaan der waern. Blijkbaar vat Hooft, na een kortere of langere pauze, de kwestie weer op.
53. Deze waern. lijkt mij wel een van de voortreffelijkste. De bouw is logisch, de uiteenzetting uitvoerig en helder.
Dog kunnen wy ook zeggen....: Vgl. Mnl. Syntaxis3, § 297 over het aoristisch perfectum, dat temporeel gelijk is aan een imperf., in het Mnl.: (Mettien scoot hi van den waghen ende heeftene metten sweerde geslaghen). Van Helten, Vondel's Taal, § 171, noemt na vbb. uit het Dietsch, ook vbb. uit de 16e eeuw en dan uit Vondel (‘Terstond daerna heeft d' oudste der Neronen eenen -slagh- geslagen en verdreef enz.’)
Evenwel in dit Heeft Beleghert....: Opmerkelijk is, dat Hooft hier nog de beteekenis: hij houdt ze nog belegerd, aanvoelt (uit het Mnl. welbekend. Vgl. Stoett Mnl. Syntaxis § 18 en 250: in § 250 behandelt hij het een enkele maal (o.a. bij Maerlant) voorkomende perf. met de beteekenis van een praes.: ‘Alse enege vrouwe blivet doot, so cleetmense na hare wet end hebbense upten oevere geset’. Het gebruik van dit perf. acht Stoett toe te schrijven aan invloed van constructies (in § 18 besproken) als: eenen gemint, gehaet, vercoren hebben = iemand minnen, haten, verkiezen, waar ‘het ww. hebben verbonden is met een verleden deelwoord, waarmee het één uitdrukking vormt met de beteekenis van een tegenw. tijd, die een
| |
| |
voortdurenden toestand uitdrukt. Vgl. lat. aliquem cognitum, rogatum habere.’
Dat Hooft met deze beschouwing over de verleden tijden zijn tijdgenooten-grammatici in Duitschland verre vooruit was, blijkt uit het overzicht bij Jellinek II, 412 vlgg. van de leer der tijden in de Du. grammatica. Eerst sedert Wahn, wiens spraakkunst in 1723 verscheen, vormt de leer der tijden een bestanddeel der syntaxis. Bij de Du. grammatici der 17e eeuw vindt men slechts gebrekkige opmerkingen er over. Het voornaamste probleem was: de beteekenis der verleden tijden. Men nam de Lat. terminologie over: imperfectum, perfectum. Wel werd reeds in de 15e eeuw in een in het Duitsch geschreven Lat. gramm. opgemerkt, dat het Lat. imperf. en perfect, niet altijd konden worden vertaald met het Duitsche imp. en perf. en bij het onderwijs in het Lat. moest deze waarneming wel telkens terugkeeren. Toch vindt men voor het eind der 17e eeuw geen opmerking hierover in de Du. grammatica's. De traditioneele Lat. gramm. zag het verschil tusschen imp. en perf. in den kleineren of grooteren afstand tot het heden. De gewone definitie van het imp. leerde, dat het een begonnen, maar nog niet voltooide handeling aanduidde. Men schijnt dit ook zoo te hebben opgevat, dat de handeling zich tot in het heden uitstrekte, en daardoor tot de meening gekomen te zijn, dat het door het imperf. uitgedrukte verleden dichter bij het heden lag dan de tijd van het perf. Dit vindt men weerspiegeld in de Du. grammatica's (Kromayer enz., tot Gottsched toe). De wetenschappelijke Lat. grammatica was al lang boven dergelijke definities uit. Linacre (1524) had duidelijk het relatief karakter van het plusq. perf. uitgesproken. Dit beteekent ‘praeterisse actionem, sed respectu praeteriti imperfecti perfective’. Scaliger (1597) kwam op tegen bovengenoemde traditioneele definitie van imp. en perf. Het perf. beteekent ‘rem absolutam’, zonder meer, het plusq. perf. ‘rem absolutam ante aliam rem’. Ook de term ‘relatieve tempora’ kwam reeds in de 16 eeuw op. Cornelius Valerius Ultrajectinus (1550) gebruikte hem het eerst. Ook het imperf. noemde hij relatief: het beteekent rem coeptam quidem sed nondum peractum eo tempore, de quo loquimur. (In de toevoeging bij de traditioneele definitie zit de groote stap voorwaarts). Eerts bij Wahn vindt men den invloed van deze opmerkingen. Van Heule1, 99 vlg. geeft de boven besproken traditioneele definities van imperf. en perf. (onvolkomen en voorleden tijt): Ik ging gister wandelen. Ik ben huyden ofte vandaag gekomen. Nu zijn wij wech gevaren. De vbb. spreken zoo duidelijk, dat ik verdere citaten achterwege laat. Hooft is ook de Nederlandsche
| |
| |
grammatici van zijn tijd een stuk vooruit met zijn scherpen kijk op ons imperfectum, vergeleken met de Fr., Ital., Sp. aoristus en imperf. Vermoedelijk putte hij uit Lat. grammatici als Scaliger.
54. Vgl. Ndl. Wdnb. i.v. believen, 1) behagen, van zaken gezegd 2) behagen enz. van een handeling gezegd. Hooft gebruikt 't hier echter met een persoon als onderwerp; i.v. gelieven I, 1) met een zaak, t.w. eene handeling als onderwerp, en een persoon in den 3en nv. Lief zijn, aangenaam zijn, behagen. Vgl. lat. libet, lubet; 2) met een persoon als onderwerp (een vb. uit Cats, en een uit Lodesteyn). Hooft schijnt believen met een persoon als onderwerp te kiezen tegenover gelieven, met een zaak (handeling) als subject.
55. In overeenstemming hiermee schrapte Hooft in Henrik1, p. 2 in ‘van zijnen jongeren zone’, den uitgang van den comp. bij de verbetering voor den 3en druk. Op p. 4 stond in den 1en druk reeds: nevens eene jonger dochter. Motieven geeft Hooft niet voor zijn ‘niet declineren’. De reden zal wel zijn, dat hij het op elkaar stooten van twee toonlooze e's in grooteren etc. wil vermijden. (Vgl. bij participium en adj. op -en en zie voor onverbogen vormen van den comp. bij Vondel, Vondel's Taal, § 98).
Doch als....: Dan is ‘meerder’ immers een subst. en moet dus in den gen. -s krijgen (niet -en). De nom. is, sterk, meerder, vgl. even verder: hij is zijn meerder, niet als thans gebruikelijk, zwak, meerdere.
Echter dunkt my....: We vragen ons af, waarom?
uwes gelijken: Dit staat er opeens tusschen, als positief, wèl verbogen.
Dies zoude ik....: Hij grijpt hier (in noodgeval) naar een voorzetsel (vgl. 27, 32, 33) en omzeilt daarmee den lastigen gen.
Ik nijgh....: Hooft zag wel in, dat de gen. van het pron. pers. mijns afhankelijk was van gelijk, maar wilde deze afwijking liever maar normaliseeren om een logische reden: meerder heeft onverbogen mijn voor zich, waarom zou gelijk, de positief van meerder, dan den gen. voor zich vereischen? Hooft zou alle geïsoleerde vormen op deze manier hebben opgeruimd. Vgl. zijn ‘schrappen’ van de zw. vrl. gen. (35) en straks van de vrl. gen., dat. op -er van het adj. Vgl. nog Van Heule1, 90 over: mijns gelijk. ‘Gelyck begeert tot zich den Baerer ofte den Gever, als Wie is mijns gelijk, wie is zijns gelijk? Ofte wie is hem gelijk, zij zijn den Romeynen gelijk’.
56. De bedoeling zal wel zijn tegenstelling te maken tusschen actief en passief. Hooft wil actief heeft -, niet is gegaan.
57. Hij komt nog eens terug op 41 (buiging van d'een, d'ander)
| |
| |
en 42 (waar hij acc. den andre verwierp als ‘wat hard’).
gelijk den man: Dus alsof het een subst. is, dat in den acc. niet wordt verbogen.
den andre: Vgl. 42, waar hij dit reeds verwierp.
zet ander: Maar in 41 stelde hij andren er naast. Wellicht kwam hij weer op de vraag in verband met 55 (ook adj. vormen op -er).
60. Het verschil is dus m.i.: hij zou kunnen gezegd hebben ('t zou mogelijk zijn, dat hij gezegd heeft) en: hij zou hebben kunnen zeggen (maar hij heeft het niet gezegd).
61. Hooft voelt blijkbaar in om (in deze constructie met lijd. voorw. en infinitief) iets actiefs; het subst. voor om treedt op als subject van de handeling uitgedrukt door den inf. na om. Vgl. Overdiep, Zeventiende eeuwsche Syntaxis, III, § 365 over de constructie met om te + inf. na een subst. Dit subst. beteekent hier meestal het middel om de handeling in den inf. uitgedrukt, te volvoeren. Vele vbb. Het is mij niet duidelijk, hoe Hooft er toe kwam deze constructie aldus (actief) op te vatten. Heeft hij ze misschien gelijkgesteld met die van Wn. 10: goedt om te bevechten? Ten Kate's aenm. snijdt geen hout.
62. Wat Hooft met deze waern. wil, is niet al te duidelijk. Waarschijnlijk wil hij alleen vaststellen, als een opmerkelijk verschijnsel, dat een bijwoord van tijd met duidelijke waarde van een comparatief als tijdbep. conj. kan gebruikt worden. In de Ndl. Hist. komt het ook wel voor als voorzetsel: eer weenigh daaghen (Uitl. Wb.), maar in een brief van Oct. 1640 schrijft hij: eer dan op Weesp te schrijven.
63. Er zit een fout in den tekst, hetzij een drukfout, hetzij een fout in de afschriften (want het origineel, waarover Ten Kate beschikte, liep tot W. 63. Zie over de afschriften p. 112 en Ten Kate's voorbericht voor zijn uitgave der waern.): de abl. pl. masc. de of der; dit moet zijn de of den (vgl. abl. pl. ntr.) Zoo ook trouwens in Wn. 78. De vocatief is overal ‘o’, d.w.z. het lidw. vervalt daar, inplaats daarvan stelt Hooft o, ter aanduiding van den voc. Evenzoo in de volgende waernemingen, behalve 66 en 76 (2e pers. van het pron. pers. en 1e pers. pl. van het pron. poss., waar de ‘voc’ toch inderdaad wel voorkomt. Voor een enkele afwijking van het paradigma in 26, 29, zie de noten daarbij.
64. Opmerkelijk is het slot: sommighe Foemininen lijden [net als vrouwe] in alle casu E. Dit is mij niet duidelijk. In Wn. 15 had hij de -e in nom. al kenteekenend voor het vrl. genoemd. (Wat de reden was, waarom Hooft in een aantal gevallen in den 3en druk van Henrik de Groote de slot -e van feminina schrapte, die hij in andere gevallen
| |
| |
liet staan - meestal ontbreekt de slot -e - is mij ook niet duidelijk geworden. Ik noem hier de volgende vbb.: schrapping van de slot-e in plecke (Henrik1, 1), verzekeringhe (10), vermaninghe (32), openinge (33), vertooninghe (35), vierschare (35); de slot-e bleef in: bewaringe (35), verdoemenisse (40).) Tenzij we zouden moeten denken aan een geval als koningin-koninginne, zie 102. Of moet men de Wn op het onderwerp dezer Wn. betrekken, op een, vr. eene? Dat. en abl. kunnen immers ook zonder r voorkomen! Maar zag hij zulk een mogelijkheid ook voor den gen.? Zie Vondel's Taal § 66, opm. 1 en Wn, 70 met aant. Met adj. wou H. het in elk geval niet (Wn. 101.)
66. in 't gebruik is: Nl. in het gewone spreken, bedoelt Hooft, niet het litteraire gebruik (vgl. over het litteraire gebruik van du, dy, dyn, J.W. Muller in Nieuwe Taalgids, XX, p. 95 vlgg.) In zijn omgewerkte Granida (1636) liet hij dij (dat., acc., abl.) overal staan. Du komt niet voor, Vgl. Kossmann, a. art. p. 123.
67. goedt haers: Goed, verbonden met een gen., treedt in dezen tijd op, Zie Ndl. Wb., i.v. goed: bijv. goed kinds, goed vrouws. Zoo komt ook voor: goed mijns (vb. uit Hooft: ‘Sanggodin goedt mijns’ en Breero: ‘Michieltje is goet mijns’). Bedoelt Hooft hier dus dat reflexief goedt haers voorkomt? Het lijkt wel vreemd.
70. Precies als het bepaald lidw. masc., fem., ntr. (voor het fem. zegt Hooft dit zelf uitdrukkelijk: ‘als de foem.’). Dit geldt eveneens voor de verbuiging van deez' (deeze) (71), wie (72), welk (73) mijn (74), dijn, zijn (75), ons, onze (76), uw, uwe (77).
Ik teeken aen, dat....: Vgl. Vondel's Taal, § 119. Van Helten constateert, dat de datiefvormen bij Vondel zeldzaam zijn geworden. Als regel vindt men in dat. ntr. dat, dit (evenals 't, het), zelden: dien (behalve in de ook thans nog gangbare uitdrukkingen). Vgl. § 69: Bij de declinatie der naamwoorden, zoowel subst. als adj. en pron., begint reeds in de 15e eeuw meermalen de vorm van den acc. in den dat. te dringen. Hooft noemt, minder juist, als het meest sprekend geval: dat diers sterkte, dat broods hardigheidt. Hier is immers slechts sprake van de ook bij Vondel zoo vaak voorkomende constructie: pron. (adj., lidw.) + subst. in den genitief voor het subst., waarvan ze afhankelijk zijn. (Vondel's Taal, § 264). In den regel zet Vondel dan alleen achter het subst. den genitiefuitgang: het roode meyrs strant, enz. We hebben hier dus met een syntactische kwestie te doen. Het niet verbuigen van ‘dat’ in Hooft's vbb. is syntactisch verklaarbaar. Vgl. in 34 reeds: zijn moeders goedt, 35: zijn majesteits meening, door Hooft terecht op één lijn gesteld met ‘koning Henrix aenslaeghen,’ enz. In 101 komt hij op het laatste
| |
| |
terug. Zie aldaar.
72. De eenige afwijking van de buiging van het bep. lidw. is, dat in abl. sg. fem. slechts wie, niet wier optreedt (in den pl. weer: wie of wier). De vormen wier in dat. sg. fem. en in dat., abl. plur. o.g. zullen wel op een of ander misverstand berusten.
wat significans quid is indeclinabel, omnis generis: Vgl. over het ‘genus omne’ in de Lat. grammatica de noot boven bij 17. Hooft bedoelt hier dus, dunkt mij, dat wat (quid) een masc., fem. of ntr. achter zich kan hebben (wat man, wat vrouw, wat kind), zooals ‘felix’ omnis generis was, omdat men kon zeggen: hic, haec, hoc felix. (In de Du. grammatica's van Claius, Albertus, Ölinger wordt algemeen aan de telwoorden en aan de adjectieven het ‘genus omne’ toegekend. Zie Jellinek II, § 344 vlgg.) Vgl. voor dit gebruik van ‘wat’ in den Statenbijbel, Heinsius, 152 (wat Godt, wat groot volk, wat daet, enz.), bij Vondel: Vondel's Taal, § 262a (volgens Van Helten heeft het ‘qualitatieve wat’ zich tot een indeclinabel adj. ontwikkeld, zie de uiteenzetting in § 261. Dit wat werd door Vondel ‘als bijv. nw. met het volgend enk. of meerv. subst. verbonden’. Als vbb. noemt hij o.a.: wat deugd, wat gheest, wat nut, wat boomen; in tegenstelling tot wat (= ‘hoeveel’), dat bij Vondel ‘nog vrij regelmatig een, zoo mogelijk, uitgedrukten deelingsgenitief’ krijgt (bijv. wat wordt er bloeds vergooten).
wes: In ietwes (= iets), vaak door Hooft gebruikt (zie Uitlegkundig Woordenboek op Hooft, Oudemans, Ned. Wdnb.). Van Helten (Vondel's Taal) noemt het niet, evenmin Van Halteren.
73. De eenige afwijking van de buiging van het bep. lidw. de is de gen. sg. ntr.: welken (zwakke vorm), naast welkes. Men zou gaarne een voorbeeld hebben gehad. Wellicht heeft Hooft een geval met welken = welk een voor oogen gehad, waarbij het genitiefteeken alleen aan het onz. subst. was gehecht.
78. Het paradigma heeft eenig verschil met vorige Wnn. dezelfde materie betreffend. Bij den dat. acc. abl. pl. plaatst Hooft opeens het bep. lidw. voorop. Dit is evenwel niet het opmerkelijke, maar dat hij het in nom., gen. pl. wegliet. Want in vorige Wnn. 26, 29, 39 plaatste hij naast een in sing. de bij heel den pluraal. Er moest voor overeenkomst toch een lidwoord bij; waar het eene niet ging, moest het andere dienen. Hier in Wn. 78 deed hij een stap vooruit, t.a.v. den nom. en den gen. [bij den laatsten waarschijnlijk denkend aan constructies als arme vrouwen klachten vgl. Vondel's Taal, § 264b] maar dan keert hij weer tot het vroegere formeele standpunt treug. De vormen komen overeen met die voor het masc. sg., pl., genoemd in
| |
| |
26 (behoudens de dat. sg. masc., ntr., dien hij immers later veranderde in den vroomen; abl. pl. masc.: ‘de vroome’, thans ook: den grooten mannen, vgl. het paradigma van het lidw. in 73: abl. pl. masc. (en ntr.) de en den, in 26 alleen de. Tenslotte nog: in den dat. sg. masc. zet Hooft hier alleen manne (bij vergissing, denk ik), in 74 man oft manne. In het paradigma van den pl. was het Hooft te doen om de verdeeling der -s en -en vormen over de verschillende naamvallen. Vgl. De Hubert, Ampzing.
79. Het verdient opmerking, dat deze waern. plotseling in het Lat. begint, daarmee afwijkend van alle andere. Hij schijnt hier, en evenzoo in 80, regels als bekend te citeeren. Misschien hebben we hier te doen met beslissingen uit het Letterkunstig Besluit. Vgl. voor 79 en 80, de waern. 28 en 29.
81. Bei: Dus precies als De Hubert, Waarschouwinge, p. 7: eene verscheide ofte verscheidene sake. Ook Ampzing, Taelbericht, p. 11 (bedroge of bedrogene).
82. Hooft wordt hier weer geleid door zijn zucht tot vormonderscheiding. Vol werd gevolgd door een genitief, vgl. Wn. 34, dus zou het adj. ook in gen. behooren te staan. Het zal Hooft wel wat ongewoon geklonken hebben (min of meer is te vergelijken Wn. 35). En dan is er het lastige samenvallen van pos. en comp. Zoo besluit hij ook hier tot één genitiefteeken voor heel de woordverbinding.
83. de r wordt er by abuis by gedaen: Hooft vindt dus den dat. sg. fem. van het adj. op -er (rest van de sterke declinatie) onredelijk, maar hij erkent hem uitdrukkelijk, tweemaal zelfs, als bestaand en in gewoon gebruik. In overeenstemming hiermee verwijderde hij eenige malen de -r in Henrik3: p. 12, 1e druk: ter anderer zijde werd ter andere zijde; p. 34 ter eener zijde werd ter eene zijde; ter andere zijde stond daar reeds. Echter hield hij p. 36: te goeder trouwe, eveneens p. 38: met groter feest. Mogen wij daaruit opmaken, dat Hooft toen het verschil in declinatie had opgemerkt tusschen het adjectief met en dat zonder lidwoord? In Wn. 83 gaat het over ter goeder trouwe, hier zet hij te goeder trouwe.
de rechte handt....: Voorkeur voor wat het normale lijkt, tegenover het onregelmatige, voor hem onverklaarbare (vgl. de noot bij 55).
Men houde in het oog, dat rechte, slinke hand ook in gebruik gebruik waren. Kiliaen noemt alleen deze vormen, Plantijn rechter en slinker hand.
84. In Henrik de Groote, 1en en 3en druk vindt men geregeld enclitisch men met het voorgaande aaneengeschreven (bv. zomen,
| |
| |
p. 25; alzomen, p. 29). Opmerkelijk is echter, dat wasser, p. 7, werd veranderd in was'er. Vgl. verder 125.
85. Komt terug op 12, waar hij de kwestie onbeslist liet.
het schijnt dat....; Hij stelde den regel: adj. postpositum niet declineeren, als men zijnde er bij kan denken (14). Maar moet het subst. nu ook zoo behandeld worden, is de vraag.
want mij wel luidt: Vgl. 42. Treedt thans de welluidendheid op als factor bij het al of niet declineeren? Ik geloof het niet. Hooft bedoelt waarschijnlijk, bij het overwegen van een beslissing naar den eenen of den anderen kant: zoo klinkt het mij alleszins aannemelijk, heel niet vreemd of gewrongen. Ook bij ons is, ‘dat klinkt goed’ of ‘dat klinkt niet’ een argument bij taalkwesties, zonder dat men aan ‘welluidendheid’ denkt.
86. Als'er Artikel....: In 14 behandelde hij het adj. na subst. zonder art. voor zich (een vorst maghtigh....). Dit moet niet worden gedeclineerd (als men zijnde kan aanvullen). Nu behandelt hij het adj. na subst., met het lidw. voor zich: Carel de Stoute. Dit wil hij declineeren. Let op het verschil met de voorgaande waern.: 't gaat nu eerst over adjectiva (al zijn ze substantivisch gebruikt).
't Substantyf: Nu komt het subst. (voortzetting van 85): Henrik de Groote (als eenheid beschouwd); die trotse hopman (als eenheid beschouwd), onverbogen of verbogen (weer als eenheid, dus -n, -s aan het laatste woord toegevoegd).
mij dunkt....: Hij meent, dat het beter is het achtergeplaatste subst. niet te buigen, noch in gen. noch in dat. en abl. net als het adj. postpositum (zonder lidwoord nl. Wn. 14).
87. absoluit: Zonder subst., zelfstandig gebezigd. Deze declinatie blijft voor Hooft een moeilijk punt. Dezelve had hij reeds behandeld, wat den datief betreft, in 44. Hij kwam tot de vormen: sg.: den zelve (masc.), der zelve (fem), den zelve (ntr.); pl. denzelven (masc.), derzelve (fem.), denzelven (ntr.). Nu baart de gen. pl. hem zorgen: der zelve of der zelven, zooals hij in 44 twijfelde over der zelve = dat. fem. en pl. Hij kiest der zelven, ‘om te onderscheiden van Genit. Foemin.: Sing’. (Hier dus toch in fem. pl. een vorm op -en!). Vgl. een dergelijke beslissing in de Resolutiën, p. 216 met betrekking tot het zelfst. gebruikte adj.
88. Vgl. 47.
89. Vgl. 81. Thans laat Hooft den vorm op -ene los en behoudt voor het fem. slechts gevange. De formuleering van deze waern. is eigenaardig. Het lijkt wel weer (vgl. 79, 80) of hij zich neerlegt bij een voorschrift (Letterkunstig besluit? Maar De Hubert heeft beide
| |
| |
vormen (op -e en -ene) voor het fem. Misschien moeten we aan Van Heule denken, die als regel stelt (1e druk, p. 64, 65): bedroogen (masc.), bedrooge (fem.), bedroogen (ntr.), al voegt hij er aan toe: ‘daer zijn ook veel deelnemingen, die in het Vroulic geslacht, ende in het Veelvoudig eene E aen nemen, als Verkorene, Verslagene, Bezetene, Uitgelezene, Onderscheydene’.
90. Vgl. 34. Hooft blijft op dit punt voortdurend twijfelen: reeds in 82 kwam hij er op terug (‘want men zeidt vol genegentheids’ alsof hij zich overtuigen wil van het geoorloofde), straks weer in 93, 105.
91. Hooft denkt hier over een concessie aan het gebruik. Vgl. over onverbogen een in acc. dat. sg. masc., fem., ntr. Vondel's Taal § 99: Voorbeelden er van ‘zijn zoowel voor de M.E. en de 16e eeuw als V's tijd onnoodig; op elke bladzijde kan men ze aantreffen’.
92. een rijke boer.....een rijk boer kan gezeid worden: Vgl. 28, 29. Hooft blijft ook op dit punt zoeken. 't Is alsof hij zichzelf er van overtuigen wil, dat een rijk boer inderdaad gezegd kan worden. In 29 vond hij nog van niet.
een lang vinger: Ik meen, dat dit er bij staat omdat Hooft dit ‘probeerde’, dit kon echter niet (geen menschelijk persoon), een rijk boer wel. Zoo suggereerde hij zichzelf. Ten Kate in zijn aenmerking meent, dat lang-vinger compositum is. Maar Hooft schrijft het niet aaneen, en ik vind in Ndl. Wb. VIII 1053 slechts een vb. van het woord langvinger uit Van Halmael (2e helft 17e eeuw), zoodat ik sterk betwijfel of Hooft hier een compositum bedoeld heeft.
94. Vgl. 6.
95. Ik meen, dat deze waern. aldus moet worden geïnterpreteerd: beneden 's hands - en dat wordt toch gezegd - druischt in tegen den regel in 34 gesteld. Veel beleeftheids beantwoordt daaraan (vrl. gen. op -s zonder artikel of ander bijvoeglijk woord ‘staat achter’). Beneden's hands zou, correct, op dezelfde wijze beneden hands moeten luiden (hands staat weer achter, Hooft formuleert dit hier zoo: ‘want hier gaan de Nominatifs voor’. Beneden noemt hij dus ook nom.) Het is echter mogelijk, dat beneden's hands adverbium is. (Hooft schijnt hier toch wel te beseffen het onderscheid tusschen adverbiale -s, en genitief -s). Hij eindigt met den regel in 24 gesteld, toch maar weer te poneeren (vgl. nog 17, beneden der handt).
96. Het gaat hier om de genitief-buiging van Henrik de derde op zichzelf, niet als bijstelling bij een substantief (86). Vgl. de accusatief in 86, 1e alinea. Ik wees er reeds op (zie boven p. 110 v.), dat deze waern. is opgesteld naar aanleiding van een plaats in Henrik1, p. 132. In den derden druk omzeilde hij den gen. door een voorz. te gebruiken:
| |
| |
‘de ghedachtenis van wijlen koning Henrik den derden’. Hij aarzelt tusschen: Henrik de derde als een eenheid opvatten (vgl. 86, waar hij dit deed met Henrik de Groote als bijstelling) dus gen. Henrik de derdes; òf alleen Henrik buigen, de derde (d.i. artikel + adjectief na subst. in genitief, niet besproken in 86 begin) niet, of zoowel Henrik als de derde afzonderlijk buigen.
97 (Vervolgt 96). Als er artikel bij is....: Hij herhaalt hier, wat hij reeds begin 86 zeide (Hij sloeg Carel den Stouten). Om dit te adstrueeren, voegt hij een in verband met het vroeger gezegde niet duidelijk vb. toe: welke tafels, de groote oft de kleene. Ten Kate had hier reeds uitvoerige critiek op in zijn Aenmerking: ook zonder artikel zegt men: welke tafels begeert gij, groote of kleene. Het art. doet er niets toe, maar de reden is ‘dat het loutere Adjectiva's zijn, die niets beteekenen, zoo men' er 't voorgaende woord Tafel agter ieder niet bijdenkt; wordende alleen de herhaling van dien naem om 't verdriet te vermijden agterwege gelaten: en daerom moeten die, als bekleedende de plaets van een louter Adjectivum Antepositum, gedeclineert worden....’ De fout ligt echter m.i. niet hier maar in de eerste alinea van Wn. 86, waar had moeten worden gezegd, dat ook de Stoute al buiging heeft; beter was Wn. 14 t.d.o. Hooft blijft dus bij 86 eerste alinea (maar de moeilijkheid van den genitief ontweek hij in de practijk, als wij reeds zagen).
98. Bij den anderen: Hooft zal wel de vaste uitdrukking bedoelen in de beteekenis bij elkander. Zie Ndl. Wb. II, 420.
99. Ik kan hier niets anders uit opmaken, dan dat Hooft in dubio staat of hij in het Nederlandsch den acc. absolutus (niet den abl., deze luidde: den vroome, zie 38) zal gebruiken of den nom. abs. Huydecoper in zijn uitvoerige bespreking van deze waern. (en 105) in zijn ‘Brief over den ablativus absolutus’ in werken van de Maatschappij der Ned. Letterk., 1e deel, p. 1-55, vat deze waern. aldus op, dat het hier alleen gaan zou om de verbuiging in den abl. van Henrik de derde (zooals het in 96 ging over den genitief). Maar Hooft had immers reeds vastgesteld, tot tweemaal toe, dat, als het artikel voor het adj. stond, dit moest worden verbogen. Henrik den derden stond voor den acc. reeds vast, Henrik de derde is nom. (voor abl. den derde).
100. Vondel liet hier de -s ‘somwijlen’ weg (Vondel's Taal, § 64: des godsdienst, des heyligen Geest. Van Helten noemt ook vbb. uit het Mnl. en de 16e eeuw. Daarnaast bij Vondel ook 's afgodists, des diensts, herrefsts, des oeghsts. Vgl. voor de 16e eeuw Kolthoff § 71. Hooft schijnt deze ‘oplossing’ te verwerpen, maar stelt in plaats
| |
| |
daarvan zeer willekeurig (althans voor geest) voor: der geest, der dienst. Er zijn toch ‘heteroclyten’ en daar moeten deze woorden dan maar bij gerekend worden. Voor zoo ver ik kan nagaan heeft Hooft ‘der godsdienst’ nimmer gebruikt. Men vindt in Henrik de Groote meermalen den Godsdienst, op p. 29 vind ik echter in den acc.: de zelve, slaande op den nom. ‘de Katholycke’ (godsdienst), ongewijzigd in den derden druk (een vergissing vermoedelijk). Even verder echter acc. den Katholycken Roomschen godsdienst. Typisch is hoe hij daarna op dezelfde pagina den gen. handig vermijdt. Ziet hier den geheelen zin: ‘Sulx hij, den sestienden van wijnmaendt, ghebódt gaen deed, datmen aan alle óórden van zijn gebied, voornemelyck in 't vorstendom ende opperheerschappije van Bearn, den Katholycken Roomschen godsdienst wederom had in te ruymen, ende den geestelycken hunne goederen; yeder d'oeffeninge des gereformeerden te verlaten, ende de leeraren 't landt, ten waar zij zich bekeerden’. Iets dergelijks misschien op p. 38: ‘deed hij openbare oeffening van der Gereformeerden godsdienst’ Der godsdienst komt overigens in de 18e eeuw wel voor, in de 17e zeer waarschijnlijk ook. Dienst kon trouwens licht analogisch naar het vrl. overgaan om de vele feminina van ww. stam+ st. Vgl. ook al vbb. Kolthoff blz. 50. Godsdienst bv. door invloed van religie. Maar voor geest is de inval wel zonderling. Ik trof den term heteroclyten elders niet aan in dezen tijd, de beteekenis is duidelijk: woorden, die in verschillende naamvallen verschillend geslacht hebben.
luid my wel in de ooren: Klinkt mij heel niet wonderlijk of stuitend.
101. Vgl. de noot bij 70. Hier een parallel geval: subst. met eigennaam, in den gen. voor het woord, waarvan ze afhangen. (vgl. Vondel's Taal § 246a). Als vbb. noemt Van Helten bij Vondel: oom Reynaerts treken; koning Davids troon. Evenals in ‘dat diers sterkte’ (70) ‘zijn Majesteits meening (35) wordt hier koning Henrik als één woord beschouwd. Maar dit gaat niet op voor ‘de goede mans middelen’, meent Hooft. Anders dan Vondel dus, die passim lidw. (poss. pron.) + adj. + subst. als éénheid, dus met den gen. -s slechts achter het subst. plaatst voor een ander subst., acht Hooft deze constructie fout en laat slechts toe: lidw. (pron. dem., pron. poss.) + subst. (zonder adjectief) op deze wijze, als eenheid, verbogen. Zijn afkeuring van ‘de goede mans middelen’ baseert hij op het mv., dat noodzakelijk moet luiden: der goede luyden middelen met verbogen der. Derhalve moet het enk. per analogiam zijn: des goeden mans middelen (Hooft dacht er mogelijk niet aan, dat in den pl., anders dan in den
| |
| |
sg., een gen. aanduiding noodzakelijk is, omdat de mv.-uitgang -en voor alle casus geldt, terwijl in het enk. de uitgang -s voldoende de verhouding tusschen het bepaalde en bepalende uitdrukte. Maar indien dit hem niet ontgaan zou zijn, zou hij toch stellig aan zijn analogischen eisch vastgehouden hebben; want Hooft kende nog geen leer, dat men uit de taal opruimen moet, wat men zonder practisch bezwaar wel schijnt te kunnen missen. Maar ik meen, dat het Hooft ook niet ontgaan is. Want men kan het volgende het best zoo lezen: In sing. [met enkel s achter man] is de gen. toch nog wel te bespeuren, [maar verder ook niet], want....
gespeurt: = waargenomen, bespeurd. (Zie Ndl. Wdnb. i.v. speuren).
102. Deze Wn. is duister. Ik meen, dat de kwestie hier is: moet hertogin verbogen worden (hertoginne) of niet? Hooft besliste voor buiging (Waarom? Hij kan hertogin niet als bijstelling bij zuster hebben opgevat. Want in 86 leek 't hem het best het subst. in de bijstelling ‘niet te declineeren volgens de wijze van de adjectiven achter’. Vgl. het definitief besluit in 103). Het viel mij nl. op, dat Hooft in de Henrik de Groote als gen. van koningin steeds koninginne gebruikt (in nom. en acc. koningin, p. 3, 67 tweemaal, 68; gen. der koninginne: p. 11 tweemaal, p. 67, even daarvoor en daarna in nom.: de koningin, 68; ook steeds de koninginne moeder, bv. 5, 14, 19, 33. In den dat. der koninginne (33); na voorzetsel vond ik: bij de koningin (5, acc.?); van den koning, koninginne (10, ‘abl.’), aan de koninginne (1, 11), op de koningin (16), tegens de koninginne (33), door de koninginne (33). Dit alles ongewijzigd in den derden druk overgenomen, behalve tegens de koninginne, dat tegens de koningin werd.)
103. Vgl. 86. Hooft beslist hier, na nog geaarzeld te hebben in 86, dat de bijstelling, d.w.z. het substantief (Henrik de Groote) als bijstelling, bij een woord in den gen., niet gebogen moet worden.
104. activen: Drukfout voor adjectiven.
105. Het is mij niet duidelijk, dat Hooft hier wegen schrijft, terwijl hij in Bl. passim de -n van wegen schrapte, (ook in den 3en druk van Henrik de Groote overal wege; blijkbaar beschouwde hij wegen als een zwakke vrl. dat. sg. op -en (wat het inderdaad kan zijn, vgl. Franck- Van Wijk, i.v. wegens). Dat Hooft over de verschillende constructies nadacht, blijkt uit de volgende plaats (p. 27) in Henrik1: wegen den Admirael. In Bl. verbeterde Hooft dit tot: wege den Ammirael; in Henrik3 werd het tot: van des ammiraels weghe.
quasi van mijnen vader: Hooft doet, meen ik, geen keuze uit de drie mogelijke constructies. Vgl. Van Heule1, 89: ‘Ook
| |
| |
vintmen deze manier van spreken Van mijn Kints wegen, ende Van wegen mijn Kint voor Van mijnes Kints wegen, ook vintmen Van weegen die Mannen.’ Ik meen, dat de vraag: ‘wat Constructie?’ alleen slaat op Van wegen mijnen vader. Hooft wil dit verklaren en zegt: quasi van mijnen vader. Van wegen staat dus op een lijn met het voorzetsel van. Zeer juist gezien. Deze constructie vindt men nog niet in het Mnl. (steeds van + gen. + wegen), ook niet bij Kiliaen en Plantijn.
106. Hier gebruikt hij correct (in overeenstemming met de Lat. grammatica) den term ‘genus commune’. Persoon kan een man of vrouw aanduiden, vgl. de noot bij 17. Volgens Van Hoogstraten m. (een vb. uit Hooft's Historien, een uit Vondel, een uit De Hubert's Waarschouwinge).
107. Koningins trof ik in de Henrik de Groote niet aan als gen. (slechts der koninginne, zie
boven de noot bij 102). Het gaat hier in deze waern., dunkt mij, alleen om de kwestie: het lidw. in den gen. (des) of onverbogen (de). Vandaar de notitie: de koningins gunst, in overeenstemming met de beslissing in 35; moeders goedt hoorde in het zelfde verband thuis, maar is hier toch verder niet ter zake) - Koninginnen is dan een bijvorm naast koningins. Echter verwierp hij dezen zwakken gen. fem. in 35 voor het woord vrouw. Gold dit niet voor woorden op -inne? Maar zie zijn practijk in aant. bij Wn. 102. (Koninginnen nergens gebruikt).
108. Beide uitdrukkingen kwamen in het Mnl. voor (zie Mnl. Wdnb. i.v. raetslagen: afgeleid van raetslach en dit van de uitdrukking raetslaen). Kiliaen vermeldt raedslagh en raedslaen; Plantijn: raedtslach en raedtslagen oft raedslaen.
109. Comparatief niet buigen; vgl. 55.
110. Vgl. 99. Ik meen dat deze waern. aldus is op te vatten: Is langen tijdt, is den derden dag, etc. abl. absolutus? (zoo ook Huydecoper in zijn bovengenoemden Brief (zie bij 105). Indien dit zoo is, is het dan ook niet geoorloofd te zeggen: den koning doodt zijnde (abl. abs. constructie). Neen, toch niet, want langen tijdt, den derden dag, zijn geen abl. abs., doch ablativi, afhankelijk van de verzwegen voorzetsels door, op (vgl. reeds in 13). Hooft vindt dus in het Nederlandsch geen steun voor de abl. abs.-constructie, zooals het Latijn die heeft (vgl. 99, waar hij het probleem van den acc. absolutus stelde). Huydecoper interpreteert in verband met zijn andere opvatting van 95, anders. Hij meent, dat Hooft èn in 95, èn in 105 de abl. abs. poneert, niet verwerpt. Hij verplaatst ‘neen’ achter de eerste vraag, die hij terecht leest: Is langen tijdt, is den derden dag, etc. abl. abso- | |
| |
lutus? Hierop antwoordt Hooft neen. Daarna leest hij aldus: Is dan, den koning dood zijnde, ook geen abl. abs.? Hierop geeft Hooft geen antwoord, noch ja, noch neen. Toch ‘toont hij klaar, dat hij het hieldt voor een' Abl. Abs. en dat het zulks is, en moet zijn, omdat hij geen Voorzetsel noemt, noch vinden kon, dat daar zou verzwegen zijn, of bijgevoegd konnen worden. Op den derden dag onbetwistbaar zijnde een Ablativus, zo volgt dat Hooft, door zijn Ablatyf, niet anders verstaan kan hebben dan den Ablativus Absolutus; van welken ook anderen gesproken hebben, zonder hem uitdrukkelijk te noemen. En dit wordt volkomen bevestigd door zijn voorbeeld, den koning dood zijnde’. Hij wijst er op, dat Hooft den abl. abs. in de practijk van zijn schrijven vermeed, omdat die toen niet in gebruik was. Hij gebruikte den nom. abs., dien hij vond bij Vondel en zijn andere tijdgenooten. Het is een genot, Huydecoper's scherpzinnige beschouwing te lezen. Het verschil tusschen mijn opvatting en de zijne ligt in het feit, dat ik neen op zijn plaats laat staan, terwijl Huydecoper het recht meende te hebben, dit te verplaatsen: ‘'t Is een duistere taal, te meer, omdatze ook verminkt is. 't Zal dierhalve noodig zijn, dat wij het verplaatste lid eerst herstellen, eer wij over 't geheel oordeelen. Hiertoe is niet anders noodig, dan Neen, dat achter den tweeden regel staat, te plaatsen achter den eersten. Dit zult gij mij, denk ik, toestaan, als ge gelieft te overweegen, dat de tweede Vraag Ergo niet mede? volstrektelijk niets betekent, zo lang'er op de eerste, Is 't Ablatyf? niet bepaaldelijk geantwoord is, Ja, of Neen [inderdaad zit in de opvatting van deze tweede vraag 't fijne puntje]. Hooft worp deeze Bedenkinge los op 't papier, niet voor ons, maar alleen voor zichzelven; en ik houd mij verzekerd, dat hij ze noit aan iemand, zelfs niet aan zijn' Zwager Baak, vertoond heeft’.
111. Vglr voor het eerste deel, 89 en 81. Daarna stelt Hooft zichzelf de vraag of ook praedicatief de vrl. vorm op -e zonder -n moet worden gebruikt. Hij antwoordt kort en krachtig: -en (d.w.z. verslaegen, enz.), en verwerpt daarmee dit praedicatieve gebruik. Ik noteerde uit Henrik1 één geval, dat hierop betrekking heeft (tenzij we slechts met een drukfout te maken hebben), nl. op p. 13: ‘dat zij in de harssenen vergeve ware’, in den 3en druk verbeterd tot: vergeven (ook reeds in Bl.). Vgl. nog Kossmann, a. art. p. 121, die deze waern. niet goed schijnt begrepen te hebben.
112. alle den dagh, etc.: In strijd met 9, 51: al voor art. schijnt niet gedeclineert te willen zijn enz. vgl. echter de noot bij 51 (‘vam kleen belang’). Ik trof Henrik1, 33 ‘alle zijn leven’ aan, ongewijzigd in Henrik3 overgenomen. Vgl. nog over dit alle Huyde- | |
| |
coper, Proeve2, II, 366: Hij keurt daar ‘van alle mijnen rouwe’ bij Vondel af; wijst op andere vbb. bij Vondel: van alle dit verdriet, alle het oordeel, alle het volk (ook al het volck), alle uw' huys, en beroept zich voor zijn veroordeeling op waern. 9 van Hooft.
113: Van Hoogstraten geeft op v. met een vb. uit Henrik de Groote: ‘Regel in 't rekken der lijftocht’.
114. Hooft schijnt hier te twijfelen, welke vorm de juiste is, die zonder of met -n. Uit het toegevoegde overreden zou men afleiden, dat hij den vorm op -e, althans bij rede, goedkeurt. (Het is, of hij zeggen wil: anders zou het ww. overredenen zijn.) In overeenstemming hiermee is, dat hij in Henrik de Groote overal reden (zoowel in de beteekenis ratio, als in die van oratio) in den 3en druk veranderde in rede. (ook reeds in Bl.) In het mv. vond ik redenen = woorden op p. 20 van Henrik1, ongewijzigd in Henrik3; in den gen. sg. trof ik aan: zijner redene = van zijn woorden, p. 26 van Henrik1, eveneens ongewijzigd in den 3en druk. (Net als bij reden schrapte Hooft overal de -n van orden).
115. Het gaat in deze waern. over het ongewone geslacht bij deze woorden, blijkend uit ter. Het eerste vb. toont dat vr. ook nog bij het vr. woord tafel. (Ook de volgende Wn. gaat over geslacht).
116. Vgl. 15. De waern. zijn identiek, slechts zijn de vbb. hier (116) vermeerderd met ‘kraghte’.
117. Hooft probeert hier m.i. de ee-spelling in open lettergreep tegenover e voor de toonlooze e. Zie beedelen - bedeelen. Ook zinlooze, niet bestaande woorden (appeelen, bezijghen, ledijghen, hutseelen, brodzeelen, krakkelen,) schrijft hij neer, louter om de spellingen klanktegenstelling uit te doen komen tusschen ē (ij) in open lettergreep en toonlooze e (i). Echter bezighen, ledighen met enkele e wijken dan af. Misschien was hij hier zóó op de i, ij geconcentreerd, dat hij de e vergat.
volgens de spelling....: Dit pleit tegen deze spelling, die hij niet heeft geprobeerd in de voorgaande reeks.
118. laeg van bijklank: zwak geaccentueerd.
en nochtans lang: Anders dan Van Heule2, 139, die meent: ‘De lengde of kortheyt der laetste silben wort klaerlic bemerkt in woorden, welken eene silbe in het Veelvoudich vermeerderen’. Uit tafelen, enz. blijkt duidelijk, dat tafel eveneens korte eindlettergreep heeft. Uit metalen, enz. dat in metaal de tweede lettergreep lang is. ‘Hier uyt blijkt dat men van oordeel in het veelvoudich behoort te zeggen oordelen, welke uyt-sprake de Vriezen recht behouden.’
Gedenknis. Deze bevat louter spellingkwesties en is van
| |
| |
lateren datum dan het eerste, grootste deel der waern. De gedenknis staat niet in verband met de Henrik de Groote.
119. Vgl. 19. In Henrik1 vond ik regelmatig in het imperf. d, in Henrik3 dd.: voorwendde (11), arbeidden (20), vermoordden (24), volhardde (36), bekleedde (38), geschiedde (39); geschiede 37 is bij vergissing blijven staan of is drukfout). Wat de gevallen van werkwoorden met stam op -t betreft, vond ik verquiste (20) ongewijzigd in den 3en druk, maar hechte (34) werd in den 3en druk hechtte. td vond ik nergens.
121. Dat deze waern. van lateren datum is, werd boven p. 108 aangetoond. Hooft hoorde in kruiden, luiden een anderen klank, dit zal wel de diphthong zijn. Op deze plaats is, bij mijn weten, nog niet de aandacht gevallen bij de onderzoekingen omtrent de diphthongeering.
122. Vgl. Ampzing, Taelbericht p. 38.
123. Evenals Ampzing, Taelbericht 38, en Resolutien (Bijvoechsel).
124. Zal niet op te vatten zijn als enkel onderscheidingsdrang, die spellingdifferentieering
uitvond, zooals de Statenvertalers niet zelden deden. Hooft spelde wel in Henrik de Groote, 1e
en 3e druk, regelmatig -dt in auslaut, waar wij volgens de gelijkvormigheidsregel d spellen:
badt, tijdt, etc. maar daartegenover: geteekent, gevelt,
gezint enz. enz., waar de d niet tot den stam hoorde, (vgl. Resolutien). Het was stellig voor Hooft geen geheim, dat de d van dezen vorm niet tot den woordstam behoorde (het praet. zij leiden, hij lei < leide kende hij zonder twijfel), en dus met één dentalen consonant moest worden voorgesteld, en dan naar zijn opvatting met t. Hier was voor dt evenmin plaats als in geteekent enz.
125. Vgl. 84. Ook hieruit blijkt weer, dunkt mij, dat de Gedenknis van lateren tijd is, dan het grootste (eerste) deel der waernemingen (de grens is niet precies te trekken).
126. Zie hierover p. 107.
|
|