| |
| |
| |
| |
Memorie.
Art. 1. onse Vulgatam: de bijbel van Deux-Aes.
elegantia enz.: In het Hebreeuwsch is het weglaten van het verbum substantivum meer een kwestie van sierlijkheid, dan dat hier sprake zou zijn van iets aan den zin ontbrekends.
Art. 2. volgens resolutie....: Zie Bijlage 4.
Art. 3. den druck: De revisie-exemplaren werden gedrukt bij gebrek aan bekwame afschrijvers, vgl. Nauta in ‘De Statenvertaling 1637-1937, p. 21.
Art. 4: Vgl. over deze passage p. 69.
Art. 12: Men zou hier even kunnen denken aan de ‘Privatim Observata’, maar dit lijkt mij toch onjuist. Dan zouden alle opmerkingen in vraagvorm, als twijfelpunten, aan de vertalers zijn toegezonden, wat wel zeer onwaarschijnlijk is. Hier zullen andere dingen bedoeld zijn (bv. formeele kwesties, den druk betreffende).
Art. 13. communiceeren: Vgl. hierover de mededeelingen bij Nauta, a.w., 32-33.
| |
Resolutien.
27 Jun./7 Jul. 1628. Dit is het verschil tusschen den ouden, Juliaanschen, en den nieuwen, Gregoriaanschen stijl, bij pauselijke bul ingevoerd op 24 Febr. 1582. De invoering ondervond tegenstand in de nietkatholieke landen, in Nederland duurde het tot 1700, voordat de nieuwe stijl in alle provinciën was ingevoerd.
| |
A.
1. nec maeken: Hieruit blijkt, dat het hier niet alleen ging over ae in open lettergreep, maar tevens over ck. Na ae in open lettergreep moet ck gehandhaafd blijven, vgl. C 6: ‘c ad ae, ee et a manet’.
communius: ae in open lettergreep was in dezen tijd gebruikelijker dan a (aa). Dit blijkt hieruit, dat Ampzing (Taelbericht, p. 31) deze spelling bestrijdt. Hij meent, dat men het daar ‘met de enkele letteren.... ten volle kan beschicken.’
vel per se constituens: nl. syllabam.
ubi in syllabam coalescit: Waar zij binnen de syllabe is opgesloten, niet aan het einde, in gesloten lettergreep.
2. armen....: Vgl. de klankleer. Zie over de palatali- | |
| |
seering van ă voor r + gutt. of lab. Schönfeld3, 67. Vgl. ook De Jong, 24, 25, die in den Hert-spieghel onzekerheid in dit opzicht constateert, evenals in den Statenbijbel aanwezig is (vgl. Heinsius, 16, 17).
3 promiscue: Vgl. Ampzing (Taelbericht, 41), die post en secundum onderscheidt: na - post, naer - secundum.
ad locum, versus. Alle hss. hebben hier de komma, die Hinlopen en Heinsius weglaten. (Heinsius drukt dit bovendien geheel in normale letter, i.p.v. versus cursief). We moeten dus vertalen: bij een plaats: naar, in de richting van, - waarts.
et interdum naer: Vgl. Heinsius in ‘De Staten-vertaling’, 179, noot 2: ‘Trommius geeft aan 't hoofd zijner opsomming in dl. III ook naer op; ik heb er geen voorbeeld van gevonden. Wel heeft de Stb. een maal in het O.T. (Exod. 13:17; D. - A. ten naesten), en enkele malen in het N.T. naerder en naerderen.’ Naer komt echter wel voor, nl. in N.T., Hand. 12, 4: ‘willende naer het het Paesch(feest) hem voorbrengen voor het volc.’ (door Trommius opgegeven).Dit is de eenige plaats, die ik vond. De comparatief naerder komt in het N.T. drie maal voor (alle plaatsen in Hand.). Naerderen is w.w. In het O.T. komt naerder twee maal voor (zie Trommius I op naerder en het eenige vb. van naeder komen, dat merkwaardigerwijze luidt: Doe quamen sy naerder ende spraken voor den Coninck (Dan. 6:13).
4. propter.... Hier duikt het gelijkvormigheidsbeginsel op, zooals bv. Kiliaen en Ampzing t.o.v. ae toepasten. Vgl. de noot bij U, V 3.
5. rauw....: Vgl. de Nederduydsche Spellinghe (1612), p. 49: ‘Het verschil
des klanks tusschen au ende aeu, kan in grau kijf-woord, ende graeu verwe, wel onderkend worden’, en Van Heule1, p. 4, die korte au (in snau, gau, kau) onderscheidt van lange in blaeuw, graeuw, raeuw, paeuw. (Ook Spieghel, Twe-spraack XXXII, onderscheidt korte en lange au in ick grau, snau, bau, kau, ghau, tegenover blaau, graau, raau, paau, vgl. de bespreking van deze passage door Kooiman, p. 142 vlgg.) Volgens Van der Meer: Hist. Gr. der Nied. Sprache I, 64 had au < ā + u in Holland nog zeer lang ā. Hij verwijst naar de Twe-spraack en Siegenbeek, die blaauw wilde schrijven op grond van zijn uitspraak. Evenzoo Schönfeld3, 61, Opm. 1.
6. ayre....: Vgl. voor hayr Nederduytsche Spellinge, 41: ‘ay wordt gebruykt om hayr des hoofds van de voornaem haer te onderscheyden.’; Nederlandsch Taelbericht, p. 41 ‘so soude ik mede voor goed achten, dat wy alle woorden, so veel als mooglijk
| |
| |
is, ende het gebruyk sal willen lijden, mogten onderscheyden uytspreken: als hayr coma, haer illa: heyr excercitus, heer dominus:....’ Blijkbaar was er tusschen hayr en haer voor Ampzing en de ‘Haerlemsche liefhebbers’, slechts spellingverschil; Ampzing wil, dat men ook in de uitspraak verschil zal gaan maken.
heyr,....: Vgl. vooral Nederduydsche Spellinge, 43: ‘De ei die altijd van r gevolgd word, betoond eenen t'zamengeknochten klank van e ende i, alzoo in beir, deiren, begeirte, heirtocht, meir, neirstig, peird, steirt, verteird, weirdig, zweird, ende alle ander zulke wel blijkt. Dan in 't gemeen worden deze woorden ook (duer een ingeslopen misbruyk) alle met ee geschreven, uyt-genomen beir, heir, meir, de welke om van beer, heer, meer te onderscheyden, geschreven worden beyr, heyr, meyr, doch onvoegelijk. Want ey héft den klank zo vél langer dan ei, als de y langer klinkt dat de i, ende gelijk ei altijd van r gevolgd word, alzoo en voegd achter ey geen r te volgen: maer wel ander klynk-Letteren, als: verbeyd, bereykt, gezeyld, ende meer ander.’
Zou hier bij de Statenvertalers alleen sprake zijn van ‘thérapeutique verbale’, spelling-verschil
om beteekenis-verschil aan te duiden? (Vgl. de vorige noot over hayr, waarmee deze woorden op
één lijn worden gesteld.) Hiermee zou overeenstemmen, dat overigens voor r dubbele e of enkele e (begeeren, etc., naast hoereren enz.) wordt gespeld. Alleen de drie door de Haarlemmers genoemde woorden krijgen ey (later nog veyren, waarnaast echter de reviseurs N.T. ook veeren goed achten. Bovendien liet men meer toe naast meyr.)
Heinsius, 21 vlg. meent, dat ey hier blètende e (ae) weergeeft. Hij grondt dit op het feit, dat thans in beyr, enz. in Zuid-Nederlandsche dialecten deze e wordt gezegd, en hierop, dat Van Heule aan ey deze uitspraak toekent (zie Van Heule2,9: ‘ooc om paert, baer, haert zonder vreemde Letteren te schrijven, kan ten dele uytgebeelt worden aldus, peirt, beir, heirt, veirdich etc. de I achter de E stellende’.) Op grond van het bovenstaande hel ik echter over tot de opvatting, dat ey hier louter dient ter onderscheiding van eenige homoniemen in de spelling.
| |
E.
1. eten.... Met enkele e in open lettergreep, de zachtlange ē aanduidend.
2. begeeren: Met ee voor r, om de afwijkende ē voor r weer te geven.
vreesen: met ee voor ê.
| |
| |
3. regeren: Op een lijn gesteld met de andere werkwoorden op -eren, dus met enkele e.
regieren: Vgl. over -ieren naast -eren in het Middel-Nederlandsch, Franck2, 109, Van Helten, 118, Schönfeld3, 187.
4. oordeel: Vgl. Schönfeld3, 68, opm. 6. oor < ŏ + r + dentaal. Ordel kwam ook nog voor, inzonderheid in de Oostelijke gewesten.
6. gemeen....: Voor het voorkomen van ee- en ei-vormen naast elkaar, vgl. Schönfeld3, 74 vlg. en de noot bij Vleisch (S 1).
8. rechtveerdich...: Men koos hier de Vlaamsch-Brabantsche (Z.-Nederl.) vormen. In Holland was ĕ voor r+ dentaal gedepalatiseerd tot a, aa (ae). Slechts voor aerde maakten de vertalers een uitzondering. Vgl. Heinsius, 19, Heinsius in ‘De Statenvertaling’, 159 en De Jong, 23, die hetzelfde constateert voor Spieghel's taal: De Hertspiegel heeft voor ĕr + dentaal overwegend e, soms a (hert, smert, enz.), ofschoon het Amsterdamsche dialect stellig depalataliseerde.
9. sed ick weet....: Weet is praeterito-praesens. Al kwam analogisch wete wel eens voor, het gewone was toch de oorspronkelijke vorm (zie Lubach, p.56).
12. werelt: Voor werlt, werld, vgl. De Jong, 22.
| |
I.
1. dinck enz.: Vgl. Franck2, 59: In het Midd. ned. vindt men voor i, voorafgaand aan nk, ŋ, zeer vaak y of ij. Dat ook in dezen tijd deze spelling voorkwam, bewijst de Nederduydsche Spellinge, 23, waar men gespeld vindt: dyng, dyngen, 24: dyng, dryng, hyng, vyng, zyng, ook in het ww. dyngen enz. 26: klynken enz., overal dus voor -ng (ŋ), -nk.
3. pleyten....: De spelling met y in ‘tweeklanken’ was traditioneel, vgl. Ampzing en Van Heule, die zich erbij neerlegden, al wilden ze liever i.
4. waerheyt....: Waarom achtte men hiervoor een afzonderlijk besluit noodig? Vermoedelijk omdat hier in het mv.-heden optrad.
5. yet....: Vgl. Nederduydsche Spellinge, 28: wanneer i ‘voor inde sillabe vande klynk-Letter e gevolgd word, zoo steldmender een y, als: yeder, yegelijk, yemand, yet, yeuwers, end luttel meer, anders en begint ze geen sillabe.’ Vgl. p. 44: ‘Maer als een woord met ie beginnen moet, zoo steldmender ye, als yet, yegelijk, yemand, etc., om datmen (alst met ie geschreven ware) de i niet voor
| |
| |
j lezen en zonde.’ Daarmee zou meteen verklaard zijn: aliter, niemant.
6. ijver,....: Anders dan Ampzing, die in gesloten lettergreep ij, in open y wil (tenzij daar om de gelijkvormigheid ij moet geschreven worden). Heinsius, 27, schijnt overtuigd te zijn dat ij, y diphthong weergaf, zonder gronden aan te voeren. Mij is de kwestie allerminst helder. Uit de resolutien is diphthongeering van ī niet met zekerheid af te leiden. Het waarschijnlijkst lijkt me, dat de vertalers elkander hierin vrijheid lieten (als ze 't maar eens werden over de spelling). Vgl. nog beneden de noot hij piepen-pijpen (Priv. Obs.)
7. Godtlick.....: tegenover gelijck. Voor dezen uitgang vergelijke men De Jong, 33, 39 over Spieghel: Deze schreef meestal -lik, ook vrij vaak -lijk (lyk). De i van -lik was bij Spieghel waarschijnlijk ə. Vgl. voor de tusschenletter ə, beneden, de noot bij F 11.
9. leuy....: euy was de traditioneele, ook in dezen tijd nog vaak voorkomende spelling van ui2. (Vgl. Van Heule1, 5: ‘De Euy hoortmen in leuyheyt, steuyten, Fleuyten’). Alle woorden hier genoemd hebben ui2, behalve geluid met Ogerm. ū (vgl. Franck-Van Wijk, en Muller Tijdschrift XL, 145 vlg., die in zijn reeks ui2 woorden ook fluiten, muiten, lui, stuiten noemt). Dat men geluyt op één lijn stelde met de ui2 woorden, wijst er op, dat ū gediphthongeerd was. Hierop wijst ook dat men de afzonderlijke ui2 spelling afschafte en verving door uy, de normale spelling voor oorspr. ṻ.
10. licet nonnemo....: Degenen die i wilden, waren althans niet-diphthongeerders. Waarom hier tot y besloten werd, kan ik niet uitmaken. Ampzing spelt hier ij (Taelbericht, p. 30).
11. vyer: De vertalers gaven in het algemeen de voorkeur aan de vormen met ie (niet uy) uit Oudwgerm. iu. Vgl. Heinsius, 32; Schönfeld,3 79.
| |
O.
1. boomen....: Gelijkvormig met het enk. Waarom werd voor sonen een uitzondering gemaakt? Ik vermoed om het enk. sone; zie ook het onmiddellijk volgende: ‘sed in soon, et soons, duplex o’.
2. ooge.... Met oo, ter aanduiding van de scherplange ô tegenover o voor de
zachtlange ō. (In het mv. schijnt men tevens op de gelijkvormigheid te letten, vgl. beneden broot - brooden). De vbb. stemmen hiermee overeen, op een enkel na: woonen, 3 koocken (bij de minderheid en dus verworpen) met ō. Op het geslacht van ooge kwam men later terug, zie p. 214).
| |
| |
woonen: Waarom men hier tot oo besloot, is mij niet duidelijk.
3. koocken: Waarom de minderheid hier voor oo was, is mij niet duidelijk.
4. stooten: met oo ter aanduiding van ô.
5. verdroten enz.: Met o ter aanduiding van ō.
6. Broot....: als 1: boom-boomen (gelijkvormigheid).
8: als 5.
9: als 2, 4.
10: als 5.
11: als 2, 4.
12. geroepen: De vertalers verwierpen dus de ou-spelling voor gutturalen en labialen, evenals Ampzing. De Hubert wilde hier ou. Vgl. beneden O 19.
13. persoon: Duidelijk vb. van gelijkvormigheidsspelling, vgl. hierover Ampzing, p. 32. Men gaf de voorkeur aan persoon, persoonen, ik vermoed om het mann. geslacht te doen uitkomen (-e kenmerkend voor het vrl. Vgl. over het geslacht van persoon Heinsius, 112).
14. vondt....: Vgl. voor een dergelijke beslissing tegen het oude praeteritum sg. met a, Van Heule1, 57 met zelfde argument (het mv. gaat analogisch naar het enk.: ‘..... van alle Werkwoorden wordt het veelvoudig na het eenvoudig genomen,’ derhalve is vant enz. onjuist.) Vgl. nog De Jong, 20 over Spieghel en in het algemeen voor de 16e eeuw Lubach, 8 vlgg.
15. a beginnen begonnen: Vgl. N3.
16. mogen: met ō.
17. Poogen: met ô. Zie Franck-Van Wijk.
18. Droogen, verhoogen: met ô. Zie Franck-Van Wijk.
19. voegen....: Vgl. voor voegen, droegen boven de noot bij O 12. Deze stelde men dus op een lijn met oe voor andere medeklinkers: goet soet.
20. vloo....: In auslaut blijkbaar oo.
21. te vooren: gelijkvormig met voor.
22. vore: Met ō.
| |
U, V.
1. non wt: Men verwierp, u en v onderscheidend, deze oude spelling.
2. per eu: Gericht tegen de ue-spelling, vgl. Ampzing, p. 23.
3. natuere: De vertalers hielden dus vast aan ue, ook in open lettergreep. Ampzing wilde daar u.
| |
| |
ure, cum Kiliano: Vgl. Van der Meer, LXVII: Kiliaen heeft ae, ue in gesloten lettergreep, in open lettergreep ae, ue volgens het gelijkvormigheidsprincipe, dus als een gesloten lettergreep met ae, ue er naast voorkwam. Echter deed hij dit niet consequent: vgl. iaerigh: vader; daghen; hueren: ure. Maar afwijkend waeter. De reviseurs besloten tot nature enz., dus als Ampzing (in open lettergreep u), excepto suer (met ue in gsloten lettergreep).
| |
C.
1. promiscue: Ampzing verzet zich tegen het gebruik van c voor a, o, u (Taelbericht, p. 20). Wat de Latijnsche woorden betreft, stemt Ampzing (Taelbericht, p. 22) overeen met de translateurs (behoud van de vreemde spelling).
2. liquescens: Bedoeld moet zijn de c als spirant. De term levert eenige moeilijkheid op. Bij D 1 wordt met een verwante term van t gezegd: liquefiat (variant liquescat) et mutetur in d. Hier zou liquefieri aanduiden: stemhebbend worden (‘liquefieri’ kan ontzenuwd worden, verzwakt worden beteekenen). Bij V 2 treedt de term in ‘ff [van effen] liquescente in evene’ weer op in de beteekenis: stemhebbend worden. Liquescere (smelten, fig. o.a. verweekelijken) kan dus aanduiden 1e. van explosief spirant worden (‘smelten’: explosieve c > spirant c); 2e. stemhebbend worden (‘week, zacht worden’: f > v, t > d. Hiervoor wordt ook liquefieri gebruikt.) C mag hier blijven voor de stemlooze spirant (de vbb. zijn alle drie ontleende woorden).
3. c ante liquidas: Ampzing wil hier uitsluitend k schrijven, zie Taelbericht p. 20.
4. ch an gh an g: Dit is een kwestie van al of niet gelijkvormig spellen. Ampzing besliste voor g (gelijkvormig), gh verwerpt hij radicaal. De vertalers beslissen voor spelling naar de uitspraak: heylich - heylige, enz. Vgl. Van Heule, zie noot bij Ampzing, Taelbericht, r. 1385.
sic eeuwicheyt: Uitvoerig hierover Ampzing, Taelbericht p. 35.
5. coninck: De vertalers stellen dit geval blijkbaar op één lijn met het vorige (4); vgl. bij D 1, waar voor t > d, verwezen wordt naar ch en ck. Zij willen ook hier den slotmedeklinker spellen volgens de uitspraak. Wij moeten dus aannemen, dat coninck inderdaad aan 't slot de stemlooze explosief had. De ck ‘veranderde’ in den inlaut in g. Schönfeld3, 52, wijst er op dat auslautend ŋ k nog in de 17e eeuw voorkwam (bv. bij Vondel, met rijmen als: langk -
| |
| |
klanck, vgl. ook Vondel's Taal, § 26). Volgens Heinsius, 43 vlgg. blijken in den Statenbijbel vormen
met -nck en -ng naast elkaar voor te komen, echter overweegt -nck. Merkwaardig is, dat in den
gecorrigeerden druk van 1657, -nck gewoonlijk door -ng(h) vervangen is. Heinsius komt m.i. terecht tot de conclusie (p.48), dat in het begin der 17e eeuw ‘de oudere uitspraak van gutturale ŋ + k en de jongere van gutturale ŋ naast elkaar stonden’. Hij wijst er op, dat hetzelfde al voor het mnl. werd aangenomen door Van Helten (§ 91e). De -ng heeft langzamerhand -nk verdrongen, een proces, waarvan zich misschien de afloop afteekent in de drukken van 1637 en 1657 van den Statenbijbel. Men achtte -nck blijkbaar verouderd. (Heinsius in De Statenvertaling, 163). Ik wijs nog op de volgende gegevens over deze kwestie: de Nederduydsche Spellinge, 23, ziet in -ng, of -nk blijkbaar louter een spellingkwestie. Deze spraakkunst verdedigt het gelijkvormigheidsbeginsel. Sprekend over het misbruik t.o.v. g gepleegd (h aan g gekoppeld, ch i.p.v. g gebruikt), voegt zij hieraan het volgende toe: ‘zoo word ook van velen, daer 't woord in ng eyndigen moet de nc of nck gebruykt. Daer nochtans elk met reden wel behoord te verstaen, dat alle woorden (die in 't verlangen met ge of gen eyndigen, wanneer de e of en (de woorden een Sillabe verkortende) afgeweird word) behooren met g, ende niet met ch of ck te eyndigen, ende datmen derhalven, om alle onverstand te weiren, ende zoo wel in 't kort als in 't verlangen (daer 't de reden voorderd) diend eenderley Letter te gebruyken, schrijvende:’ (o.a.) dyng - dyngen, koning - koningen ‘zonder onbequaemelyk te stellen, alzoo nochtans vél gedaen word’ .... dynck, koninck. ‘Want daer is een groot onderscheyd der betekenisse tusschen de woorden’ .. dyng, dryng, hyng etc. en dynk(en), drynk(en), hynk(en) etc. Hier dus inderdaad de klank ŋk. Ook voor Ampzing schijnt het een kwestie van spellen, zie zijn uiting over de spellingwijziging van zijn naam Ampsinck tot Ampzing, Taelbericht 19.
in aliis etiam linguis: Ook Van Heule2 haalt er het Grieksch bij, om zijn ‘uitspraakspelling te steunen.
6. c ad ae .....: Vgl. de noot bij A 1 (maecken .....). Ik meen, dat de woorden der vertalers aldus weer te geven zijn: na ae (de vertalers besloten tot ae voor ‘a longum’, in open en gesloten lettergreep) moet -ck staan, evenals na ee en ă. In wrake, sprake echter, is twijfel mogelijk, want deze a wisselt met o (gewroken, gesproken). Voor de reviseurs bestond, na hun besluit: in open lettergreep a, hier geen moeilijkheid meer Van ee + ck een vb. bij de Privatim Observata, r. 249 (teecken).
| |
| |
7. ante: Merkwaardige fout in alle hss., behalve R. Zie de variant.
8. dancken enz.: ck dus na ŋ en na korten klinker. Vgl. over de ck in het algemeen Ampzing, die bijna overal de c opruimt.
| |
D.
1. in syllabarum incremento: als er een lettergreep bijkomt. (vgl. C 4: heylich - heylige). Als bijzonder geval wordt de ‘pluralis’ hiervan onderscheiden.
liquefiat: vgl. boven de noot bij C 2.
radicalis: Over het begrip ‘radix’ in dezen tijd zie men Jellinek II, 132, vlgg. Het begrip werd aan de Hebreeuwsche grammatica ontleend, en was niet hetzelfde als het moderne wortelbegrip. De ‘radix’ stemde voor een groot deel overeen met het ϑεμα der Grieken; het was niet een abstractie, maar een afzonderlijke woordvorm van de feitelijke taal, waaruit andere vormen direct of indirect werden afgeleid. Echter had de Hebr. theorie dit eigenaardige, dat men als wortel een geschreven woordvorm koos, die alle gemeenschappelijke consonanten (de vocalen werden oorspronkelijk niet en sinds de M.E. slechts als bijkomstige teekentjes geschreven; bij de taalkundige beschouwing telden zij niet veel mee) en geen andere dan deze, moest bevatten (literae radicales tegenover literae serviles). Er waren dus woordvormen, die slechts de literae (= medeklinkers) radicales bevatten en alleen door de vocalen en vocaal-teekentjes van het wortelwoord konden verschillen -èn andere, waarin literae radicales en literae serviles voorkwamen. De humanistische klassieke philologie kon door het grondige verschil in beschouwing de gelijkstelling radix = thema nooit goed gebruiken. In de Duitsche grammatica echter paste Albertus het begrip reeds toe, later Helber en Ritter. Maar voor Schottelius kwam men niet tot de zuivere scheiding tusschen stam- en formantische elementen.
De Statenvertalers waren met dit Hebreeuwsche radix-begrip vertrouwd, en pasten het hier toe op het Nederlandsch. Zij moeten er dus iets dergelijks mee bedoelen, nl.: het gemeenschappelijke van een aantal verwante woorden (vormen). Bij hand, enz. was er dus voor hen geen sprake van een ‘radix’. Deze woorden stonden op zich zelf. De radix treedt wel duidelijk op bij de conjugatie; vandaar dt in de participia als gevoedt (de ‘radix’ is voed, d is dus radicalis).
2. gemoedt: Waarschijnlijk dacht men aan wel gemoed, en zag men daarin een participium-vorm.
| |
| |
3. stadt: Vermoedelijk om bestaden, bestadigen, besteden (dus d radicalis) Glat zal, althans voor velen, volgens den regel zijn: t in auslaut, waar deze ‘verandert’ in d. Glatt: zooals zij zelf opmerken, om: gladdicheyt, etc. dus met tt om dd, zooals t om d.
‘Multi’, want ook de vorm met t (glatte) kwam voor. Zie Mnl. Wb. En Kil. heeft alleen glattigheyd en ww. glatten.
4. zaet: Waarom hiervoor een afzonderlijke beslissing? Vermoedelijk is erover gediscussieerd of de d hier niet radicalis was. Op grond van zaaien enz. zal men tot de conclusie zijn gekomen: de d is hier niet ‘radicalis’. Kil gaf ook saeden en saeder op!
Voor daet kan men geaarzeld hebben om deed - deden, en mogelijk verdadingen, verdedigen. Aert (masc.): Heeft men aan verband met ww. aarden (naar) gedacht en dit secundair geacht (afgeleid van aert)? Vgl. 5. Of heeft men ‘discriminis causa’ (vgl. T 1) aert gekozen?
5. verbondt: Sommigen meenden dus: de d behoort tot de ‘radix’ (vgl. verbind -en). Anderen achtten dergelijke woorden (verba hier = woorden slaande op verbondt etc.) afgeleid van eenlettergrepige woorden: bond, bod, en misschien een ondersteld oud woord ‘bed’ of ‘beed’ (waarvan in ‘bede’ een verlenging zou zijn); die dit meenden, wilden de woorden dus behandelen, als die in 1. Dat bieden en bidden primair zouden zijn, kon men toen althans moeilijk voor zeker houden.
quibus lingua nostra abundat: Dit is een bekende gedachte. Reeds bij Spieghel, XXI.
6. Godt: Men moet hier een zeer bijzonder geval zien. Men behield eerbiedig den meest gebruikelijken geijkten vorm voor dit zeer bijzonder woord. Ook de vierletterigheid van het Hebr. en het Gri. en Lat. woord zou hier hebben kunnen meewerken.
7. bemint: De d behoorde hier niet tot den ‘radix’: vgl. bemin, beminnen enz. (in tegenstelling tot no. 2).
8. gehadt: Waarom hier tot dt besloten werd, is moeilijk uit te maken. Misschien achtte men de d radicalis op grond van den verl. tijd had. ghy hadt, ghy haddet zal numerus-verschil zijn (vgl. De Hubert, Ampzing).
9. sondt: Vgl. gevoedt enz. Vloet bij vloeien echter bevatte niet d radicalis. Kil. gaf echter vloeden, vloedigh op naast vloeyen. Merkwaardigerwijze kozen de Vertalers en de Reviseurs N.T. hier d, die geheel uitgeschakeld was in auslaut.
10. geschiedde: Vgl. Hooft, Waerneming 119, die om dezelfde reden daar tt wil spellen in kostten etc.
| |
| |
11. Antwoort: Waarom t ‘in prima syllaba’? Hier was geen sprake van een ‘radix’, dus koos men t, al was er evenmin kwestie van overgang in d.
12. woort: Waarom hiervoor een afzonderlijke beslissing werd genomen, is mij niet duidelijk. Het behoort tot de gevallen onder 1: hant, hont, etc.
13. aerdryck: Met d naar aerde, ook om de uitspraak met stemhebbende dentale explosief, denk ik. Aerdbodem naar aerde. Aerdtryck is mij niet duidelijk. Er moet overigens op gelet worden dat de d in deze samenstellingen niet ‘in fine’ stond vgl. 14.
14. Brandoffer: Men zou hier verwachten (a branden), dt. Echter is hier weer te bedenken, dat d hier niet ‘in fine’ stond. Hier schijnt toch weer kwestie te zijn van gelijkvormigheids-spelling: brandoffer naar branden, brantoffer naar brant. Tenslotte werd ook dt door de Reviseurs goedgekeurd.
15. dt volgens den regel. doot zal opzettelijke spellingdifferentiëering zijn.
16. De gesyncopeerde vormen en vormen met j < d vond men waarschijnlijk niet waardig genoeg voor den bijbel (vgl. Schönfeld3, 40 boven). Vgl. over de verbreiding en dateering van het verschijnsel Schönfeld, 37 vlgg.
17. verre....: Franck-Van Wijk geeft den grondvorm *ferr en noemt als dialectische vormen o.a. Zeeuwsch vàr(d)e. In Kiliaen vonden de vertalers: verre, verde, varre. Zij kozen verre. Plantijn geeft: verre, oft verde, wijdt. In het Mnl. verre (vere, varre, veer, ver, var, ook in jonger Mnl. verde, vorde). Zie Mnl. Wdnb.
18. leeder ....: Over dit woord merkt Heinsius (De Statenvertaling, 160) op:
‘dat dit, en niet het bij hollandsche schrijvers veel voorkomende ladder, werd geschreven, wijst weer op voorkeur voor vormen, die niet uitsluitend hollandsch waren.’ Het Ned. Wdnb. geeft vbb. van ladder uit Hooft, Heinsius, Z. Heyns, De Brune. Kil. vermeldt bij ladder Fris.Holl. Zeland. Ang. juxta leeder. Scalae. Vgl. nog Schönfeld3, 77: ladder, een oud-friesch leenwoord met ă verkort uit â Ogerm. ai. Tegenover leer < leder (leeder) vgl. klaver, taling, aterling. Franck-Van Wijk: idem.
| |
F.
1. propter usum communiorem: Vgl. Schönfeld3, 54: over het algemeen in anlaut v f. Uitzonderingen zijn o.a. frisismen (in het algemeen woorden van ‘vreemde herkomst’).
licet sint: Als regel werd immers bij C 1 gesteld:
| |
| |
‘attendendum ad usum et originem: quae a Latinis, in ijs c potest usurpari’: vgl. F 3, waar de vertalers zelf naar deze plaats verwijzen.
2. Form ....: Over formeren vgl. men Heinsius in De Statenvertaling, 174: ‘formeren heeft voor de Statenvertalers een bizondere bekoring gehad: met name in de Psalmen en de Profeten komt het, met zijn afleidingen formeerder en formeersel, tal van malen voor, en dan heeft D.A. op dezelfde plaatsen meestal bereyden, maecken, of scheppen’. (Episcopius had blijkbaar bezwaar tegen het woord, (zie het citaat op p. 71). Misschien is het vooral door de toenmalige theologische litteratuur, die uit taaloogpunt zeker bestudeering verdient, in zwang gekomen. Forme komt in de beteekenis: uiterlijke vorm, gedaante, 4 maal voor in Ezechiel 43:11, verder nergens. Vorme blijkt nergens in den Statenbijbel gebruikt te zijn. Vormen (ww.) komt 1 maal in het O.T. voor. Formeren blijkt wel vaak in het O.T. te zijn gebruikt, echter nergens in het N.T. Het was blijkbaar een geliefd woord van Bogerman of (en) Baudartius (Bucerus).
3. videtur parum referre: Dit zou er op wijzen, dat anlautende v toen nog niet voor dit woord van vreemde oorsprong als ‘algemeen-beschaafd’ vaststond.
4. venijn ....: Met v volgens de vreemde spelling (Lat. venenum of Fransch venin, vgl. Franck-van Wijk i.v. venijn). De reviseurs N.T. vonden fenijn ook goed. De uitspraak met f hoort men nog wel buiten Amsterdam. De f is hier te verklaren uit de ‘psychische intensiteit’ (Schönfeld), gevoelsinvloed.
6. faeme: De vertaling, die Heinsius (De Statenvertaling, 172) geeft van ‘in genere, et quibusdam in specie’, is onjuist: ‘omtrent de woorden die in feite en ten deele in hun uiterlijken vorm vreemd waren’. De vertalers zeggen slechts, dat zij in het algemeen over de vreemde woorden hebben gesproken en over sommige in het bijzonder. Vgl. aan het begin der Resolutiën: ‘in genere monitum....’ (in het algemeen wordt aangeraden).
peculiariter emphatica: Bijzonderen nadruk gevend, zeer krachtig het bedoelde uitdrukkend.
7. Arnoldus Cornelii ....: Zie over deze bijbelvertalers, opvolgers van Marnix, de bekende werken en artikelen over de Statenvertaling, bv. De Bruin, 262 vlgg. Cornelii stierf reeds in 1605, Helmichius in 1608. Hun papieren kwamen, evenals die van Marnix, in handen van de Statenvertalers (niet veel is door hen voltooid, Genesis was in 1607 vrijwel af).
genereren: Over dit woord is heel wat te doen geweest, vgl. den Commentariolus, p. 230 en kantteekening 3 bij Matth. I.
| |
| |
Blijkens den Commentariolus hebben de vertalers van het O.T. in de practijk toch overal gewinnen gebruikt, slechts in bijzondere gevallen (‘waar God 't subject is’, aldus Heinsius, De Statenvertaling, 173) genereren, (toch op 8 plaatsen ook genereren, waar menschen subject zijn). De vertalers van het N.T. gebruikten overal gewinnen, slechts drie maal genereren, waar Psalm 2:7 werd aangehaald. Aldus Heinsius t.a.p.
conscientie: Schijnt bij uitsluiting gekozen, wat overeenkomt met de practijk van den St.-bijbel. Evenals speloncke.
tabernakel: De bedoeling was dus het woord tabernakel alleen te gebruiken voor de tent, waarin God woonde, door Mozes op Gods bevel gemaakt. Uit Trommius blijkt echter, dat het in het N.T. ook in de gewone beteekenis van tent voorkomt.
Tente der tsamenkomste: een omschrijving van Tabernakel. (ook ‘tente der getuygenisse’, zie Trommius).
hutten....: De bedoeling is blijkbaar om niet voor woonplaats bestemde bouwsels hutten te noemen tegenover tenten voor woningen. Uit Trommius blijkt, dat dit onderscheid in het O.T. wel in acht genomen is (in het N.T. komt noch tente noch hutte voor).
sprinckborne, borne, bornput: Het is mij niet duidelijk, waarom de Statenvertalers in dezen ‘klankwettige metathesisvorm’ (Franck-van Wijk i.v. bron) een vreemd woord zagen. Volgens Franck-van Wijk kwam bron pas in de 16e eeuw op (Kiliaen geeft alleen borne, sprinck-borne (vet.), bornput), onder invloed van hd. brunn(en), naast den klankwettigen metathesisvorm Mnl. born (borre), dat nog dial. bestaat. Oergerm. stam *brunen - *brunn. Ook Plantijn vermeldt alleen born, bornput, burn, burre oft borne, burnwater. Volgens het Ndl. Wdnb. i.v. bron, kwam dit pas in de 16e eeuw op, aanvankelijk in den vorm brun: het is ‘naar allen schijn in dien tijd overgenomen, denkelijk uit het Hd., niet uit de volkstaal onzer oostelijke gewesten, waar heden ten dage althans niet bron, maar spreng of born gezegd wordt. Born en bron treft men in de 17e eeuw, zelfs bij dezelfde schrijvers, naast elkaar aan.’ Wat Heinsius in De Statenvertaling, 175, opmerkt, is mij niet duidelijk: ‘Grappig(!) is, dat de Overzetters in borne en bornput blijkbaar een germanisme zagen, dat zij “ubi opus” aanvaarden’: Onjuist dunkt mij het eerste deel van zijn volgende opmerking: ‘meer grond was daarvoor bij sprinckborne, dat zij daarnaast noemden maar althans in den tekst van den Bijbel niet hebben gebruikt’. Men vergelijke het Mnl. Wb. in voce. Uit Trommius blijkt overigens, dat ook borne noch bron in de Statenvertaling voorkomen, slechts bornput komt in het O.T. 14
| |
| |
maal voor. Het lijkt raadzaam, met dit gegeven rekening te houden voor de geschiedenis van born - bron.
passeren rejectum: Vgl. over deze revisie Heinsius' opmerking in zijn uitgave der Resolutiën, 25, noot. De opmerking zou niet gemaakt zijn, indien hij de andere hss. in het oud synodaal archief had geraadpleegd, niet slechts hs H (zie de variant). Passeren komt niet in den Statenbijbel voor (zie Trommius).
8. creature: Komt in het O.T. inderdaad nergens voor, in het N.T. driemaal, in notis - in de kantteekeningen.
sponsie, spongie: Rarissimum. Het komt alleen in de episode der kruisiging voor, vgl. Heinsius, De Statenvertaling, 172. Vgl. over dit woord nog G 16,
faute: Komt niet in de Statenvertaling voor, vgl. Heinsius in De Statenvertaling, 172.
9. falsch....: Vgl. boven de noot bij no. 3. f om 1) Latijnsche oorsprong: falsus 2) gevoelswerking (nu nog!)
10. feest: Mnl. wdnb., Kiliaen, Ned. Wdnb. geven alleen feeste, feest, met lange e, nergens fest, dat mnd., nhd is (zie Franck-van Wijk: Uit lat. festum mhd. (ohd.) fest; feest uit ofr. feste (fr. fête) en dit uit lat. festa) De vertalers verwierpen hier dus het Germanisme fest, dat blijkbaar ook voorkwam, hun althans bekend was (geen vbb. in Ndl. Wdnb.)
11. lieflick....: Vgl. Schönfeld3 189 over de tusschen -e, en zie Heinsius, § 36, voor het gebruik van vormen met en zonder deze e in den Statenbijbel. Vgl. I 7: godtlick vel goddelick, menschelick, Privatim Observata r. 205, godtloose en goddeloose (men koos godtloose (godloose).
12. wrevel....: De w in wrevel is hypercorrect, een bewijs dus, dat wr- als beschaafd werd gevoeld en een overgang van wr-> vr- reeds een feit was in dezen tijd (vgl. Schönfeld,3 59, die wijst op wrevel, reeds bij Spieghel, ook De Jong, 38). In het Oostmnl. kwam vrevel voor, evenals in Mndd. Kiliaen geeft frevel, wrevel Ger. Sax. Fris. Sicamb. Frivolus, vanus, temerarius, audax, malus et Vanitas, temeritas, audacia, malitia, et Stomachus. Iracundia. Plantijn: wrevel wederborsticheyt, despit, stomachus. Trommius I (Historische boeken O.T.) geeft drie plaatsen op, Gen. 6: 11, 13; 1 Chr. 12:17, waar wrevel de beteekenis: boosheid, euveldaad, gewelddaad heeft. Evenzoo in Trommius II (profetische boeken) vijf plaatsen. In het N.T. komt wrevel niet voor. Sommigen verkozen boven wrevel het woord geweld (in dezelfde beteekenis. vgl. Ndl. Wdnb.: een uiting van macht, waarbij het recht van anderen opzettelijk wordt geschonden,
| |
| |
enz. Vbb. uit den Statenbijbel (Exod. 23: 1; Jerem. 51:46); de man des gewelts of alles gewelds: een onrechtvaerdige, een knevelaar. Geweld komt niet in het N.T. voor, alleen in het O.T., ook in de huidige beteekenis (zie de plaatsen bij Trommius).
| |
G.
1. ypsilon etiam: Blijkbaar dus in den auslaut y. Voor mijn enz. vgl. I 6 (in gesloten lettergreep).
2. graeuw: Vgl. A 5.
6. droech: Terecht wilden de reviseurs O.T. hier consequent ch, in overeenstemming met het bij C 4 vastgestelde (ch in auslaut, als inlautend g optreedt). Om dezelfde reden vraechde met ch. Daarnaast vonden ze echter ook vraegde goed (gelijkvormigheid vermoedelijk). Blijkbaar was het praet. in dezen tijd bezig sterk te worden. De Reviseurs O.T. accepteerden den sterken vorm nog niet! (vgl. Lubach, 25: ‘Een vroeg, -en,..... heb ik niet ontmoet’.
7. songh: Waarom men hier -gh schreef, is mij onduidelijk. Één hs. echter geeft song. Zie de variant. Vgl. ook 14.
9. aftekeuren....: Raadselachtig is hier het plotseling gebruik van Nederlandsch i.p.v. Latijn.
11. regeren....: Dit was n.b. reeds behandeld (zie E 3). De reviseurs verwijzen hier dan ook terecht naar (‘ut sup.’).
12. balch, enz.: Deze vbb. hooren niet in deze reeks, maar zijn weer gevallen van ch - g spelling volgens den bekenden regel.
13. lofgesanck....: Kil. geeft lof-sanck en Ghesangh; Plantijn: lofsangk en gesang; Mnl. lovesanc en gesanc (Mnl. Wdnb.: in het mnl. niet zoo gewoon als sanc).
14. dwong....: Hier was dus de ck in auslaut reeds verworpen, -ck was hier analogisch verdrongen door inlautende ng (η), evenals de ă door de ŏ van de meervoudsvormen. Vgl. 7. Lubach vermeldt voor de 16e eeuw echter nog vbb. van dwonc, spronc. Vgl. nog K 3.
sponsie vgl. boven F 8; waarschijnlijk van ofr. esponge (fr. éponge) (Franck-van Wijk). Kil. geeft spongie, Plantijn sponsie oft swam; mnl. sponge (spongie, spoengie, sponse, sponze, spondie, sponde).
17. beleg, geseg: Waarom Reviseurs N.T. hier gh beter achtten, is mij onduidelijk. Zij verwierpen gh in auslaut niet! Zie hun revisie bij C 4.
18. Rugge: Is de bedoeling: ook in de verdubbeling geen h?
| |
| |
19. Getuygenisse: Men koos hier de gelijkvormigheidsspelling en verwierp de phonetische spelling met ch (verscherping voor -nis, vgl. Schönfeld3, 53). Blijkens Heinsius, 38 blijkt echter ook getuichenisse in den eersten druk, voor te komen.
20. non heyschen: Het Vlaamsche heyschen werd verworpen.
| |
J.
2. non jonste: Weer verwerping van den Vlaamschen vorm. Vgl. Heinsius in De
Statenvertaling, 160: ‘waar de Statenbijbel van twee vormen één koos, kan men in den regel
zeggen, dat het de zuidelijke, althans niet-Hollandsche vorm was. Een uitzondering vormt het
noordnederl. gunste’. Voor den overgang van g tot j voor i of e - gewoner is het omgekeerde
geval - vgl. jicht < gicht, jegen(s) < gegen, zie Franck, § 108, die het voor dissimilatie verklaart. Vgl. Schönfeld,3 96. Voor jonnen echter - met g voor ŏ - vermoedt Franck t.a.p. oorsprong uit het oude gi-unnan.
3. tegen....: Tegen < te jegen (jegen < gegen) vgl. Schönfeld,3 23. Reeds in het Mnl. jegens (met adverbiale s), naast tegens en tegen. Waarom jegens werd verworpen, is mij niet duidelijk. Het wordt gebruikt door Hooft, Spiegel, De Groot (zie Ndl. Wdnb. i.v. jegens). Kiliaen geeft op: jeghen Holl. j. teghen-contra, Plantijn: Jegen Envers, Erga, vide Tegen. In het mnl. wdnb. jegen(s), tegen(s) naast elkaar, door elkaar gebruikt, in allerlei beteekenis (vriendschappelijk en vijandig). Ook in de 16e eeuw maken Kiliaen en Plantijn geen onderscheid. (Kil.: tegen, teghens-contra, erga: adversus, adversum). Reeds Ampzing trachtte ze echter te onderscheiden: tegen-ontmoeting (hij komt mij tegen), tegens-contra (vyantschap), jegens - erga (vriendschap). De Statenvertalers wilden uitsluitend tegen, onderscheid van beteekenis te maken tusschen tegen en tegens achtten zij ‘non commode’. Tegens kon ‘euphoniae causa’ soms worden gebruikt.
| |
K.
1. duplex kk afgekeurt: Tegen voorstanders van kk, als Ampzing en Van Heule. In auslaut wilde men blijkbaar steeds ck, vgl. boven G 12, 13.
vel kranck: Een revisie, die weinig beteekent, gezien het besluit C 3.
3. non hinck: Vgl. dwong (G. 15).
4. cum ct: Waarom c in dit bijzondere geval werd toegelaten, is mij niet duidelijk. De regel is: na ae blijft ck (zie C 6).
| |
| |
| |
L.
1. elende: Op vermeenden etymologischen grond met enkele l geschreven, althans door de reviseurs N.T., zie Commentariolus, p. 229 en vgl. hierover Heinsius, 11, en in De Statenvertaling, 159. Het Mnl. Wdnb. geeft als vormen op: ellende (elende, ellinde, etc.) Bijna alle vbb. hebben ellende, althans een vorm met ll. Kil. geeft ellende. exilium et miseria, calamitas. Met een etymologische uitweiding ten betooge: el-lend = alia terra. Is deze aanleiding geweest tot opzettelijke tegenspraak van Kiliaen bij de heel andere afleiding van dit woord door de meerderheid der reviseurs N.T.? In het algemeen geloof ik, dat gezien het telkens noemen en blijkbaar geregeld gebruiken van Kil., op verschillende resolutiën door het ‘Etymologicon’ licht wordt geworpen. Plantijn geeft ook alleen ellende. De vertalers (reeds op denzelfden etymologischen grond?) gingen dus in tegen den gebruikelijken vorm.
2. ellers....: Den oorspronkelijken vorm, zonder den overgangsklank d na l voor sonantische r, achtte men dus in dezen tijd reeds minder geschikt (verouderd?). Vgl. Franck,2 104 (en Van Helten p. 208), over de dateering van deze ingevoegde d (reeds mnl., maar elder naast elre niet in het oudere Vlaamsch. Schönfeld3. 65 schijnt wel wat radicaal in zijn voorstelling.
Het Ndl. Wdnb. geeft hier geen licht. Kil. vermeldt alleen ellers, Plantijn daarentegen alleen elders. Halma geeft alleen elders. (Het mnl. wdnb. vermeldt elre, elder, enz., ook eller(e), echter niet ellers). We zullen moeten aannemen, dunkt mij, dat ellers voor de Vertalers nog wel bestond, althans goed aan hen bekend was, maar niet meer naar hun opvatting de eerste plaats innam, mogelijk al verouderd was.
| |
M.
1. komen.... non kommen: De vorm. kommen (vgl. hierover Schönfeld,3 32) reeds nu en dan in het mnl. (vgl. Van Helten, § 114). Over de verdringing van het Hollandsche ‘ankomme’, door ‘aankomen’, in de beschaafde spreektaal door invloed van de schrijftaal, zie men Kloeke in Jaarboek der Maatsch. van Letterk., 1936-'37, p. 10.
2. non kompste: Terecht verwierp men hier de phonetische spelling.
| |
N.
1. vertoogen, enz.: De Vlaamsche vormen werden verworpen. (vgl. Kil.: ver-tooghen, Fland. j. vertoonen).
| |
| |
3. begon: Vgl. O 15: à beginnen begonnen, O 14: vondt niet vandt. Vgl. over de vormen began, begost, begon, Lubach, § 14, die in zijn 16e-eeuwsche bronnen ‘betrekkelijk zelden’ began, begon; begonnen aantrof, ‘daarentegen vaak’ begonde, begonden; begonst(e) - begonsten; begost(e) - begosten.
| |
P.
1. sap: In overeenstemming met Kiliaen: sap succus, liquor, latex; sop j. soppe Ius, iusculum et liquamen, liquor.
Soppe Ius, iusculum liquamen.
soppe Panis è iure, offa è iure, panis iure maceratus, panis iurulentus, offa iussulenta: vulgo suppa.
Vgl. het mnl. wdnb. i.v. sap, sop I, II, dat die onderscheiding steunt, al komt sap ook wel eens in de beteekenis: ‘vloeibare of halfvloeibare spijs, sop’ voor: Het sap (en is) de kool niet waerdt (Hooft). In elk geval treedt sop, zoover ik zie, nergens op in de beteekenis van ‘succus’.
| |
Q.
1. non kam: De vorm komt in het mnl. voor (Van Helten, 156 c), ook in de 16e eeuw (Lubach, § 24), naast normaal: quam, quamen.
| |
R.
: Rechte en ronde r, vgl. hierover Spiegel, Twespraack XVIII; Nederduydsche Spellinge, 34, die ieder vrijlaat in het gebruik der twee r-teekens; Dafforne 112, spreekt van ‘vierkantighe’ of ronde r, en verwerpt de laatste. Deze ‘en is ons niet van nut, zeyt de Twe-spraack, fol. 47. (Ick en hebt ook in dit boeck niet)’.
| |
S.
1. non vleysch: Vgl. Schönfeld3, 74; Franck2 § 26, Van Helten § 59. Het wvla. heeft sterke voorkeur voor de ê, het limb. brab. voor de ei. Ook in het Hollandsch hoorde ei thuis volgens Van Helten, althans in het Beiersch gekleurde Hollandsch (14e, 15e eeuw). Schönfeld meent, dat een voorkeur van het 17e eeuwsche Hollandsch voor ei (vleisch en dgl.) op brabantschen invloed zou kunnen berusten. Maar Kern ziet het heel anders, Ts. Mij. Lk. 48, 90: meynen, vleys enz., die sedert de M.E., gedeeltelijk tot heden, in Rijn- en Delfland normaal waren en zijn, en in Huygens' Delflandsch evenmin ontbreken, waarvan hij vbb. geeft. Dit lijkt vrij wat aannemelijker dan
| |
| |
Schönfeld's gissing. Kil. geeft vleesch met een bladzijde samenstellingen enkel met dien vorm, en vermeldt simpel vleisch j. vleesch. Plantijn: vleesch oft vleisch. Hier dus bij Statenvertalers verwerping van den Hollandschen vorm, en kiezen van den Vlaamschen.
2. hebreeisch: De vertalers beperkten het gebruik van den oorspronkelijk
duitschen uitgang -isch, tegenover D.A. (vgl. Heinsius in De Statenvertaling, 167). Vgl. Joodsch
in het Byvoechsel, en zie over germanismen p. 104 vlg.
5. briesschen: Waarom hier ‘ss duplex’ vereischt? Bij tuyschen en eyschen liet men het alleen maar toe, evenals bij Paschen. Het woord heeft een ‘onomatopoëtisch karakter’ (Franck-Van Wijk). Wellicht wilde men de intensiteit der s doen uitkomen. Het mnl. wdnb, geeft briesschen, brieschen, brienscen, briscen. Kil: brieschen. Plantijn: briesschen.
| |
T.
1. et quod versadigen: De d was dus ‘radicalis’. Satt a sitten: Waarschijnlijk ‘discriminis causa’.
2. non tijd: Men had immers reeds d-spelling in auslaut verworpen.
3. vatten....: Een jongere vorm: vgl. Franck-van Wijk i.v. vatten: mnl. vatten, naast ouder, nog dial. vāten (naar ghî, hî vat, vatte, ghevat uit vātet, vātede, ghevātet). Dit ook bij Van Helten, 183. Kil. geeft vaten comprehendere enz., en vatten Tenere, vatten apprehendere enz. Plantijn vaten oft vatten. Comprendre enz. en verder allerlei uitdrukkingen met vatten. Blijkbaar waren beide vormen ook voor de Statenvertalers even gangbaar; om verwarring te voorkomen met vaten, mv. van vat, prefereerden ze echter den vorm: vatten. (in D.A. vaten, vgl. Heinsius in De Statenvertaling, 169).
4. nochte....: Vgl. Ampzing, Van Heule, die ze wel onderscheiden: nochte - neque, noch - etiam (Van Heule); noch - ad huc (‘vervolg’), nochte - neque (‘scheidend koppelwoord’) (Ampzing).
5. vol-geleerdst: Zie de variant: vel geleerdst. Dit geeft alleen een goeden zin.
r.ooo. 6. of....: Vgl. Ampzing,: of = si of utinam; ofte = scheidend koppelwoord.
| |
V.
1. clausa, aperta: De termen zijn niet al te duidelijk. Ik denk, dat de drukletters worden bedoeld, (zie de teekens bij
| |
| |
Dafforne, 23: U van boven open, de V van boven gesloten en vgl. Dafforne 130: ‘Wat kracht heeft den ghesloten V in 't beghinsel van een woord, of Sillabe?’
2. neven....: Vgl. over de verscherping voor n, Schönfeld3, 53. In het mnl. is er geen beteekenis onderscheid tusschen even - effen. Zoowel even als effen treden op in de beteekenis: gelijk, gelijkmatig (‘similitudo’) en vlak (‘planities’). Zie mnl. wdnb. Ook Kil. maakt geen onderscheid: effen, even, Aequus, planus; effen, ghelyck. Par, aequalis, even j. effen Aequus et Par, etc. even als j. effen als. Hij noemt als vb. o.a. effen veld. Planities, campus, aequor campi, aequor apertum. Evenmin Plantijn: effen, even oft gelijck. Egual, pareil ou uni. Aequus, aequalis, planus, aequabilis. Sommige vertalers voelden echter een zeker onderscheid, dat, door den Statenbijbel geconsolideerd, hoe langer hoe meer zal zijn gaan gelden en tot den tegenwoordigen toestand geleid hebben. Even in den zin van vlak (‘planities’) werd door de reviseurs O.T. verworpen. Uit Trommius blijkt, dat in den Statenbijbel inderdaad even en effen scherp onderscheiden worden. Even wordt in het O.T. gebruikt (in het N.T. komt het niet voor) in de beteekenis: juist (bv. Exod. 12:17: even aen denselven dage), ook in: even alsoo, even gelijck, even-beelt (slechts op een plaats: Levit. 14:45: even afbreken = gantschelijck afbreken, schemert de beteekenis: vlak door); effen steeds in de beteekenis: vlak (effene bane, effen lant, effen velt, effen maken).
3. V consonans: Vgl. C 5.
4. bouwede: Vgl. over de ongesyncopeerde vormen op -ede Heinsius § 97: De reden dat bouwede uitdrukkelijk werd goedgekeurd naast bouwde, was volgens Heinsius: ‘blijkbaar om de niet-gesyncopeerde w goed te doen uitkomen’. Vgl. Heinsius, § 96: ‘De w der verba op -wen wordt niet zooals in het mnl. (van Helten, § 124) gesyncopeerd: aenschouwde....’. Blijkens zijn onderzoek hebben bij de verba op -wen de vormen met gesyncopeerde e echter toch verre de overhand.
| |
X.
3. dagelicks....: Men verwierp hier x, omdat men dan ‘in incremento’ dagelicxhe zou krijgen. Vgl. Leendertz, Navorscher 1863, p. 250.
4. blixem: Er is hier duidelijke parallel met 2: stracx enz.; alleen hebben de Vertalers hier (in inlaut) hun voorkeur tot regel gesteld en nog tot het eenvoudigste beperkt.
| |
| |
5. Volcsken enz.: Hierbij dezelfde eenvoudige manier binnen in deze afleiding als bij de adverbia in auslaut, hetgeen bij den genitief als auslautspelling niet geoorloofd was. De stam moest daar blijkbaar intact blijven.
| |
Z.
1. sy vrouwe: Tegenover zy = sim, sit (Vgl. Trommius).
2. zee, ziele: De minderheid der reviseurs O.T. wilde hier blijkbaar s. Zou deze weifeling samenhangen met dialectische verschillen tusschen de vertalers (reviseurs)? Of moeten we de verdeeling van s-z in anlaut in Stb. louter als spellingverschil zien (op welken grond dan dat verschil?) en de zachte uitspraak aannemen, zooals toch reeds voor de M.E. gedaan wordt? Een positiever geluid - het is de regel, dien men voor het Mnl. ook al aanneemt, Franck2 § 81 - hoort men in Nederduydsche Spellinge 38: ‘De z is bequaem, om te gebruyken voor de klynk-Letteren en de w, daer de s te hard kommen zoude, als: zalige, gezegende, zielen, bezocht, zullen, zijn, zwaerlijk, ende dergelijke’. (s kan midden, achter en voor in de syllabe staan, z alleen voor. Na z kan klinker volgen, of alleen de w. Hij klaagt er over, dat men z en s dooreen haspelt, niet doordat de klanken gelijk zijn, maar door onachtzaamheid).
3. gantsch, tsitteren: Men gebruikte ts om de Hoogduitsche z weer te geven, vgl. Heinsius, 55. De Duitsche oorsprong werd door sommigen ingezien, blijkens de revisie (vgl. de varianten). Maar de z van zitteren zal ook, zij het dan als bijzonder geval, als ts bedoeld zijn. Vgl. de z bij Ampzing, De Hubert, die naast s ook ts aanduidt, waarvoor zij zich o.a. beroepen op de Hoogduitsche z.
| |
Articulus.
r. 5. nisi interdum euphoniae causa: Vgl. hierover Heinsius in De Statenvertaling, 156, vlg. De vertalers nemen dus hetzelfde standpunt in als Van Heule, zie de noot bij Ampzing, Taelbericht p. 8.
r. 17. ut interdum loquimur: Vgl. Ampzing, Taelbericht p. 8, VIII.
r. 24. pro ratione usus et....: De plur was vanouds gelijk voor de drie geslachten (den). De in dat (en abl.) is de nieuwere vorm. (Van Heule heeft ook den in dat., abl. pl. fem.) De Statenvertalers zullen hier dus op grond van de tweeërlei in gebruik zijnde vormen voor het meerv. (met en zonder -n) een onderscheid hebben gezocht tusschen mann. en vrl., parallel aan dat van het enk., maar
| |
| |
zij durfden toch den n-vorm niet geheel uitsluiten. En slechts ten deele konden zij meenen dien (voor vocaal en h, net als in het enk. in nom. masc.) euphonisch te mogen verklaren.
r. 27. tot den Corintheren: Dat., na tot, verkeerdelijk als acc. beschouwd (waarschijnlijk invloed van Lat. ad) (vgl. voor dat. na tot Van Helten, Vondels taal, § 70).
r. 28. van de mannen: Vgl. Ampzing, Taelbericht 9, IX.
r. 31. Adjectiva ubi....: Waarschijnlijk aldus op te vatten: de bijv. nw., die zelfstandig gebruikt -n krijgen in het mv., verliezen deze -n, als ze voor een zelfst. nw. worden geplaatst. (Overigens dus, in plur. als het artikel). Hiermee is echter niet in overeenstemming, dat geweifeld werd omtrent de rechtveerdige of rechtveerdigen, zie de Privatim Observata, r. 185 vlgg.
| |
Pronomina.
r. 85. u liefden: Vgl. Mnl. Wdnb. en Ndl. Wdnb. i.v. liefde en Schönfeld3, 131: ‘Daarnaast (nl. naast UE (UEd), werd in de 16e en 17e eeuw, als lagere titel, Uwe liefde (Jouwer liefde, in Huygens' Scheepspraet) gebruikt’. Van Helten, Vondel's Taal, noemt het niet. Vgl. nog Van Heule2, 72 over Uwerlieden, en de opmerking daarover van De Vooys, Verzamelde Taalk. Opst. I, 312, noot 3.
r. 85. Hoc tamen....: Hierin zou echter kunnen worden voorzien door er alleen maar in het voorwoord den lezer even opmerkzaam op te maken.
r. 97. non sick: Hun voorganger Marnix (wiens vertaling zij vergeleken) gebruikte het: Zie de uitgave van Van Toorenenbergen der Psalmen (in dl I), der fragmenten bijbelvertaling in dl. II.
r. 99. ad calcem: zie r. 166.
| |
Miscellanea.
r. 101. de, het getuygenisse: De weifeling omtrent het geslacht van dit woord komt wel sterk uit in de twee drukken van Van Heule's spraakkunst: In den 1en druk, p. 15, wordt getuygenisse genoemd als een der vbb. van den regel: woorden op -inge en -isse zijn vrl. Hij voegt er de opmerking aan toe: ‘Men vint getuygenisse ook bij het generley geslacht.’ In den 2en druk noemt hij als uitzondering op bovengenoemden regel ‘getuygenisse, welc tot het generley geslacht behoort’. Vgl. nog Heinsius' geslachtslijst in zijn diss. p. 107. Hoogstraten Geslachtlijst4 geeft op: onz. (Hooft, Vondel), maar ook vrl., bij Vondel zelfs meestal.
r. 106. het vonnis: Van Heule geeft het niet op bij zijn
| |
| |
geslachtsregels, evenmin in de alphabetische woordenlijst, achter in den eersten druk, die ik telkens raadpleeg. Vgl. verder Heinsius, 115 (vonnis heet daar steeds ntr. geweest, maar het kwam in het Mnl. ook wel vr. voor (zie Verdam en Franck-Van Wijk.) Vonnis is uitzondering op den regel: woorden op -isse zijn vrl.
r. 107. wilt: Vgl. over den jongeren vorm wilt naast wil, Franck2, 143; Van Helten, 301, Schönfeld3, 170.
r. 108. dicitur enim ghy wilt: De vorm met -t blijve dus gereserveerd voor den tweeden persoon.
r. 109. de wille, des willens: Des willens met dubbelen genitief-uitgang. De -s van de sterke buiging toegevoegd, reeds in de 16e eeuw (vgl. Kolthoff, 26). Vgl. des gravens, menschens, etc. Wille is oorspronkelijk een masc. jan-stam (vgl. Schönfeld3, 125, opm.), in de 16e eeuw had verloop plaats naar het fem. door den uitgang -e, die kenmerkend was voor het fem. (Kolthoff, 44, Schönfeld3, 121) vgl. nog: ter wille, om der wille. De Statenvertalers handhaafden dus het oude masc. geslacht. Ook Van Heule noemt het mann. in zijn lijst.
r. 111. vele: Met enkele e, ē aanduidend.
r. 111. sed veel licet: Het is geoorloofd, i.p.v. vele, onverbogen veel in het mv. te gebruiken. Zoo vinden wij ook beide in den Stb.; maar evenzoo onz. enk. zelfst. met volgenden gen. En dat kan men hier mede bedoeld hebben.
r. 112. vrede: Oorspronkelijk een masc. u-stam. U bleef na korte lettergreep, dus vrede, vgl. sone tegenover lucht (Schönfeld3, 122). Derhalve had verloop plaats naar het fem. (vgl. boven ‘wille’). Volgens Heinsius 115, in Mnl.: m.f.; 16e eeuw m.f. (vgl. Kolthoff, 43, die ook m.f. opgeeft); Statenbijbel m.f. (ondanks dit besluit dus, dat nog versterkt werd door het besluit in de Privatim Observata, r.231); 17e eeuw m.f. Van Heule noemt vrede fem. Bij Hooft fem., maar Hoogstraten acht dit onjuist. Het is mann., zooals Vondel het heeft en de beste schrijvers (Dekker, Vollenhove, Moonen).
r. 113. geloven: In het Mnl. in twee beteekenissen: loven, prijzen, maar gewoonlijk reeds: beloven, waardoor het sedert langzamerhand is verdrongen. De reden schijnt duidelijk. Geloven was minder geschikt, doordat er kans was op verwarring met het homoniem gelooven, waar nl. ŏ en ô niet onderscheiden gehoord werden. Deze bewuste overweging bracht de Reviseurs O.T. er toe, geloven niet te aanvaarden. Dat het toen reeds zeldzaam was, mag men niet opmaken uit ‘raro’. Immers sed .... raro beteekent: maar zelden te gebruiken! (vgl. r. 6, 69). Kiliaen geeft nog: gheloven j. beloven.
| |
| |
Polliceri: ghelofte Promissum. Plantijn: geloven vide Beloven. Gelofte Promesse ou voeu. Promissum, pollicitum, devotio, votum, sponsio voti. vide Belofte. Uit Trommius blijkt, dat metterdaad alleen ‘geloften beloven’ gebruikt is.
r. 118. gereetschap: Voor de woorden op -schap vgl. Franck2, 157: ntr.a of fema (de concreta vooral ntr., de abstracta fem.) Vele echter zijn ook afwisselend ntr. of fem. (vgl. Van Helten, 271, 277c en zie de reeks vbb. bij Royen, De Katholiek, CXLVI p.27). Kolthoff noemt slechts een reeks van naast fema op -schap voorkomende ntra. Van Heule2, 22 noemt de woorden op -schap ntr., behalve blijdschap, vriendschap, die fem. zijn. Hoogstraten geeft voor Vondel en Hooft voor gereetschap onz. gesl. op. Vgl. nog de beslissingen over woorden op -schap in de Privatim Observata, r. 319.
r. 119. het ooge....: Dit is een bekend geval van geslachts-verloop der ntr. n-stammen naar het fem., veroorzaakt door hun uitgang -e. Vgl. voor de 16e eeuw Kolthoff 44, die f. en n. opgeeft, en zie nog Schönfeld3, 121 (nog: ter ore). Van Heule geeft ook vrl. en geenerley op. Hoogstraten vermeldt onz. gesl. bij Hooft en Vondel. Leupenius wil, dat men het ook vrl. gebruiken mag, maar dat kan Hoogstraten niet aanvaarden, ook ‘al schijnt Vondel het toe te stemmen’ (‘der alziende ooge’). Hier geen handhaven van het oude geslacht alleen, als bij wille.
r. 120. werelt: De langlettergrepige fem. i-stammen verliepen gemakkelijk naar het masc., door hun gen. op -s (vgl. Van Helten, § 276*) Ampzing en Van Heule beschouwden werelt als fem. (zie Taelbericht). Ook bij Hooft en V9ndel is werelt vrl. volgens Van Hoogstraten. De Statenvertalers bespraken het geval en meenden: ondanks de gen. des werelds (die voorkwam, al sinds het Mnl.), is werelt fem. Rev. N.T. echter achtten werelt ook mann.
r. 122. rede....: Vgl. de beslissing van Ampzing, Taelbericht 41: rede - oratio (‘verhael’), pl. reden; reden - ratio (‘bewijs’) pl. redenen. Reeds in het Mnl. werden rede, redene door elkaar gebruikt in beide beteekenissen, maar Kiliaen onderscheidde ze reeds bijna, zooals wij thans (zie Franck-Van Wijk i.v. rede). Kil. geeft: rede, spraecke sermo, verbum, dictio, oratio, en redene,: ratio, causa et sermo, oratio.
r. 124. optassen: Het eenige voorbeeld, dat ter verklaring zou kunnen dienen van het ‘admissum in aridis, non in liquidis’ vond ik in het Ned. Wdnb., i.v. optassen: ‘Soms ook oneigenlijk van water gezegd’, vb. uit Marnix, Geschr. I, 449: ‘Door dijnen wint heeft 't water overhoop Staend' opgetast, gesteygert sijnen
| |
| |
loop.’ (In het Lied van Mozes naar Exodus 15). De vertalers zullen het woord in dit gebruik bij Marnix die t.z.p. ook nog sprak van ‘bijeenvergaren als eenen tas’ - gekend en bezwaar er tegen gevoeld hebben. De toevoeging van de reviseurs O.T. zal niet zoo zeer beteekenen, dat zij het woord optassen geheel verwierpen, maar dat zij met het besluit instemden na eenige bespreking, eventueel discussie - en andere woorden aangaven ter vertaling van de bekende plaats in Ex. 15; en mogelijk nog van Jes. 18:15, waar ‘opgehoogd’ voorkomt van een weg. Verder komt noch ophoopen, noch ophoogen in den Stb. voor. Het Mnl. Wdnb. geeft alleen tassen, evenals Kiliaen (acervare etc.). Plantijn vermeldt optassen voyer tassen. Tassen, oft optassen, stouwen (mettre tout en tas, entasser, enz.)
r. 126. geschach: Volgens Van Helten, 232, alleen in oostelijk Mnl. of Beiersch-Holl. teksten. In het ‘echte Mnl.’ golden de zwakke vormen: geschiedde, gesciet, passim. Evenzoo het Mnl. Wdb. i.v. gescien. Voor de 16e eeuw geldt hetzelfde (zie Lubach 28: zwak, alleen in Utenhove's Psalmen met hun talrijke hoogduitsche vormen, vond hij sterke vormen als geschegen. Bij Hooft echter ‘geschach’ naast geschied(d)e (zie Ned. Wdb.: ‘de sterke verleden tijd is echter nog lang in gebruik gebleven’. ofschoon het ww. reeds vroegtijdig zwak is geworden. Bij de vbb. twee maal geschach, beide bij Hooft. In den Stb. is alleen geschiedde gebruikt, blijkens Trommius.
r. 129. nostra: d.i. de Deux-Aes-bijbel.
r.131. spijse: Van Heule1, 19 vlg. geeft het niet op in zijn reeks van woorden, die slechts in het enk. kunnen worden gebruikt, evenmin Van Heule2, 40. Hij noemt daar echter (p. 41) na deze reeks nog een aantal rubrieken van woorden, die er bij hooren, o.a. ‘alle woorden, die in het Meervoud een wercwoort zouden beteykenen, als bloed, sweet, mest, raet’. Kan dit de overweging geweest zijn bij de vertalers? Of beschouwden zij spijze als een collectief?
4 r. 134. Stadt foem.: Oorspronkelijk fem. vgl. Franck2 § 186: stede behoort tot de kortlettergrepige vrl. i-stammen. Naast stede ook stat, dat gevormd is in analogie met de langlettergrepige stammen. Over verloop naar ander geslacht vermeldt Franck niets. Van Helten, § 277 idem. In opm. 2 is hij geneigd, om voor des stadts, den stat een oorspronkelijke masc. i-stam aan te nemen, in verband met Os. en Ags. masc. stedi, omdat een gen. op -es, gelijk bij de vrl. langlettergrepige i-stammen, voor de i-nomina met een korte wortel-syllabe niet te bewijzen is. Dan zou dus vanouds een vrl. stede (stat) naast mann. stat hebben kunnen staan. Het Mnl. Wb. geeft op: vr., m., soms onz. Het verwijst ook naar Van Helten: het onz. voegt het
| |
| |
echter zelfstandig toe. Kolthoff, 47, constateert in zijn 16e eeuwsche bronnen passim fem. en ntr. Van Heule noemt stad vrl., als de Vertalers. Bij Vondel, Hooft vrl. stadt, volgens Van Hoogstraten.’ Heinsius heeft het woord niet in zijn lijst. Zeer waarschijnlijk zullen de Vertalers dus bedoeld hebben: niet onzijdig.
r. 135. variatum....: Ik meen, dat we achter variatum een punt moeten lezen: Daarna: onze bijbel (D.-A.) heeft Jordane (en daar houden wij ons dus aan) en kent daaraan, evenals wij (ut nos) zoowel mann. als vrl. geslacht toe, ofschoon namen van rivieren gewoonlijk mann. zijn. In de practijk van den Statenbijbel is, naar Trommius te oordeelen, het m. tot een enkel geval beperkt: Deut. 2:29.
r. 136. quamvis fluviorum....: Hoe kwam men aan dezen regel? Vgl. Van Heule2, 20: namen van rivieren zijn vrl., behalve Rijn (mann.) Heeft men den regel eenvoudig aan het Latijn ontleend? Voor het Duitsch vgl. men Jellinek II, 204 vlg.: Claius noemt als fema: mulierum, muliebrium, officium, arborum, quibus γενικον non additur, et pleraque fructuum ac fluviorum nomina. Alle vijf categorieën reeds bij Albertus en Oelinger. Ze stammen van Melanchton's Lat. spraakkunst, behalve dat bij hem fluvii masc., fructus ntr. zijn.
r. 137. stam....: Vgl. Nnl. Wdnb.: stam znw. m., ook stamme, m. en vr. Van Heule geeft op: stamme v., Van Hoogstraten stam, m. Een vb. uit Vondel, een uit Vollenhove. Moonen acht het ook m. Bij Hooft echter is het meest vrl. (Henrik de Groote, p. 1: Door ranken van deze stam; p. 3: De glori van die doorluchtigste stamme). Volgens Heinsius, 114, is stamme in de 16e eeuw f., in den Statenbijbel f., m., in de 17e eeuw f.m. (thans m.). Kolthoff vermeldt het woord niet. Kiliaen en Plantijn geven alleen den vorm stam. Uit Trommius blijkt, dat inderdaad stam en stamme zijn gebruikt.
r. 137. stammen: Zij hebben dus er over gesproken, of in den sg. niet stamm (gelijkvormig met het mv.) moest worden geschreven, maar verwierpen dit (evenals Ampzing; anders dan De Hubert).
r. 140. Tyt communiter masc.... Wel een bewijs van het sterke verloop, reeds in de M.E. begonnen, naar het mann. van dezen oorspronkelijken vrl. langlettergrepigen i-stam (vgl. Van Helten, 351, Franck2 156). Van Hoogstraten noemt het m. (vb. uit Hooft's Historien en Vondel's Aenleidinge). Kolthoff constateert passim m. en f. Ook Van Heule geeft op m. en v.
r. 141. doot: Oorspronkelijk een mann. langlettergrepige u- | |
| |
stam. Deze verliepen zoowel naar de masc. o-stammen, als naar de fem. i of ô-stammen (vgl. Van Helten, 353, Franck2, 147). Kolthoff constateert passim masc. en fem. Ampzing achtte het in sommige naamvallen vrl. (zie Taelbericht, p. 8), v. Hoogstraten geeft m. en v. op, met vbb. uit Hooft (een masc., een fem.) en Vondel (een masc., een fem.) Van Heule geeft op v. Vgl. nog Heinsius, 106.
r. 141. suster, moeder....: Bekende gevallen; naar analogie van vaders, dat reeds analogische -s heeft (oorspr. consonant-stam).
r. 145. primitivum: Zie de noot bij De Hubert, Waarschouwinge, r. 131.
r. 151. De selve....: In het Mnl. (zie Van Helten, § 358) vindt men die selve (de selve). Van den thans gebruikelijken vorm dezelfde, vond Van Helten slechts twee vbb. Die selve werd gebruikt, in de beteekenis ‘idem’ en ‘is’. Zie de vbb. bij Van Helten. Vgl. Mnl. Wdnb: die selve in demonstratieve beteekenis, in één vb. ‘nadert de beteekenis tot ons “dezelfde”, dat eigenlijk het zelfde woord is en in 't Mnl. nog niet voorkwam’. In de 16e eeuw (zie Van Halteren p.56) komt de selfde meer voor, naast de selve (‘is in de 16e eeuw bij verscheidene auteurs te vinden’). Van Halteren geeft een reeks vbb. De beteekenis van dit vaak voorkomende de selfde is blijkbaar demonstratief, althans Van Halteren behandelt het onder het demonstratief self. Dat de selfde toch nog weinig algemeen in gebruik was in de 16e eeuw, blijkt hieruit, dat noch Plantijn, noch Kil. het vermelden (alleen selve, de selve, enz.). Ook in de 17e eeuw werd de selfde in demonstratieve beteekenis gebruikt (vgl. Leendertz in Navorscher, 1863, 278, die eenige vbb. geeft uit Baudartius' Apophtegmata Christiana, 11e druk, 1665. Zie ook Noodige Waarschouwinge, r. 148-149). De vertalers verwierpen de selfde geheel, (uit Trommius blijkt, dat het inderdaad nergens is gebruikt) en gebruikten alom de selve, zoowel in demonstratieve beteekenis, als in de beteekenis ‘idem’ (zie bijv. 1 Cor. 12:6, in Trommius opgegeven: ‘doch het is de selve Godt, die alles in allen werkt’, 1 Sam. 4:8 ‘Dit zijn de selve Goden, die de Egyptenaren geplaegt hebben’). Ik kan hier niet nagaan, hoe dezelfde (idem) zich ontwikkeld heeft naast dezelve (is), hoe dus deze differentieering, die nog niet 16e eeuwsch is, plaats had. Ik wijs nog slechts op Huydecoper's Proeve2, II, 497 vlgg.: Polemiseerend tegen Nyloe, die meent: zelve = ipse, dezelve = idem, oordeelt hij ‘met Hooft, Verwer, Sewel en honderd anderen, dat de zelve het Lat. Is vervangt; en dat, gelijk de Latijnen Is, als er meerder nadruk in lag, veranderden in Isdem, of Idem, zo
| |
| |
ook wij De Zelve, met dien zelfden nadruk, veranderen in De Zelfde Nyloe wilde de zelve = Is uitbannen, maar Huydecoper zegt, dat het altijd bekend is geweest en ‘bij Ouden en Nieuwen te vinden....’ Hij licht verder het verschil tusschen zijn (reflexief) en deszelfs(eius) toe met een vb.: Jan vermoordde Klaas en zijn vrouw (suam), tegenover: Jan vermoordde Klaas en des zelfs vrouw (eius). De differentieering is er in dien tijd dus reeds. Overigens heeft Nyloe zijn zin gekregen, wat betreft de selve!
r. 152. d'welck: Zie voor de groote variatie in vormen Van Halteren, § 82. Men koos den oorspronkelijken zwakken (en niet gesyncopeerden) vorm (‘welke’ na het bep. lidwoord de; vgl. Van Helten § 365).
r. 155. wilt.: Let op de variant in R. Geen enkel ander hs. heeft deze toevoeging. Volgens R werd dus ook wild goedgekeurd, tegen den regel; ‘et wilt’ is mij onduidelijk.
r. 158. ter stadt: Blijkbaar trok de vorm ‘ter’ hun opmerkzaamheid, zooals hij ook bij Hooft e.a. deed. Van daar de vermelding, zonder commentaar, waarmee ze m.i. wilden zeggen: de uitdrukking wordt gebruikt en is goed, al vinden we ze vreemd.
r. 159. non loverhutten....: Blijkens Trommius is toch (ondanks de opmerking van reviseurs N.T.) alleen loofhutten gebruikt; in de apocryphe boeken komt echter loverhut voor (zie Ndl. Wdnb. i.v. looverhut). Kiliaen geeft loofhutte (lover-hutte) niet op, Plantijn wel: loofhutte. Ook loof, loover (Kil. slechts loof, loove, behoudens één samenstelling met loover: loover-werck j. loof-werck).
r. 161. gout,....: Men verwierp den Saksischen vorm golt, voor frankisch: gout; eveneens den oorspronkelijken umlautsvorm gulden voor analogisch gouden. Men wilde blijkbaar gouden in overeenstemming met goud.
r. 165. liggen, leggen....: Vgl. Ampzing, Taelberichtp.43.
r. 168. Chronycken: Men koos dus, in overeenstemming met vroegere beslissingen, de spelling naar het oorspronkelijke, vreemde woord (χρονοσ) Plantijn vermeldt: chronyk; niet bij Kiliaen.
r. 169. richteren....: Richten is de klankwettige vorm van het ww., met overgang van ĕ tot ĭ voor i, j. (Schönfeld3, 3). Kiliaen vermeldt richt j. recht. Voorts verschillende samenstellingen met recht- (echter: recht-stoel j. richt-stoel); verder rechten, Rechten, enz., alle dus met ĕ. Plantijn geeft: richten oft rechten, enz., telkens zoowel de vormen met ĕ als met ĭ. De Statenvertalers wilden richter en rechter, voor judex, echter richter ter aanduiding van de leiders
| |
| |
van Israël in het O.T. Thans is het woord richter alleen nog in deze bijbelsche beteekenis bekend (zie Ned. Wdnb. i.v. richter).
| |
Privatim Observata.
r. 175. pat. In het Mnl. m. en o. Van Hoogstraten3 1723 vermeldt onz. (een vb. uit Hooft), maar in 6e dr. (ed. Kluit, 1783) worden vbb. van m. bij Vondel, Hooft, (en Van Ghistelen) aangehaald. Van Heule geeft op o. en m. Ondanks dit besluit, blijkt het in den Statenbijbel ook m. voor te komen (zie Heinsius, 112).
r. 177. strick: In het Mnl. m. en o. Volgens Van Hoogstraten is het bij Vondel en Hooft m. (van elk een vb.), Kluit kent het onz. in M.E. en de oudere Bijbelvertalingen, Van Heule geeft op m., vgl. verder Heinsius, 114 (noot 1 aldaar is onjuist).
r. 179. esel: In het Mnl. alleen m. (volgens Mnl. wdnb.), Van Hoogstraten geeft m. op, evenals Van Heule. Blijkens Heinsius, 107, komt twee maal het afgekeurde ntr. in den Statenbijbel voor.
r. 181. boeck: Vgl. over het geslacht van dit woord het Mnl. wdnb.: Het mann. geslacht kan ontstaan zijn uit een verkeerde opvatting van het onz. mv.: die boec (dit mann. geslacht vindt men in het Mnl. en later: o.a. bij Scriverius, Cats, Huygens, De Decker). Van Hoogstraten geeft onz. op, met een vb. uit Vondel, een uit Hooft; Van Heule geeft op: mann., vrl. (!) Kluit a.w. haalt onz. vbb. aan uit Stoke en Van Mander, en voegt erbij: ‘Ook is nog in Vlaanderen en Zeeland niets gemeener dan den boek’ (Kluit was rector in Middelburg geweest).
r. 197. vreemt, quasi verheemt: Deze toevoeging, naar ik vermoed, om de t-spelling te rechtvaardigen (d niet ‘radicalis’). Zij zullen de etymologische opmerking wel ontleend hebben aan Kiliaen. Deze geeft: vremd Peregrinus enz. dicitur vremd q.d. verheymd. i. longe à patria sive domo. Volgens Heinsius (De Statenvertaling, 179) hebben de eerste en latere daaraan gelijke drukken van den Stb. vremt, vremdelinck in het N.T. (Dit stemt overeen met de lichte onderstreeping van vremt in hs. R! Zie de variant. Deze revisie N.T. niet in den Commentariolus opgegeven.), maar de eerste van fouten gezuiverde editie van 1657 heeft het verwijderd. Ik vind echter in Trommius III (N.T.) vremdt, vremt, vremde dingen,, vremdelinck (gh), een vremdelinck zijn. Het O.T. heeft steeds vreemd enz. Wat de keuze betreft tusschen vreemd en vremd nog het volgende: Kil. geeft alleen vremd, vremdelinck, vremdelick. Plantijn echter: vremdt ofte vreemt (overigens ĕ, vremdelinck, enz.) Vremd is de tot heden gebruikelijke Zuid-Nederlandsche vorm. (vgl. nog over vreemd
| |
| |
Schönfeld3, 46 en Franck-Van Wijk, die op os. en onfr. fremithi wijst, ter verklaring van de umlaut).
r. 202. sagh....: De reviseurs N.T. keurden gh goed naast ch. (vgl. boven C 4 en G 17). Voor sach vgl. C 4 en G 6, 10, 12: dach, enz., droech (Rev. O.T.), wech, balch.
r. 204. gewelt: Vgl. Schönfeld3, 45: Kil. geeft gheweld, gewald. Plantijn: gewelt, gewalt, geweldicheyt. De vorm ghewout van het Mnl. (vgl. Schönfeld3 45) schijnt toen al weinig gebruikelijk te zijn geweest. Kil. schijnt het verband niet te hebben begrepen; nij vermeld geheel afzonderlijk: ghewout Fland. Ditio, regio, tractus. Plantijn geeft het ook in die beteekenis niet. Daarentegen komt het in die beteekenis nog wel voor bij Hooft, Vondel, Bredero. Zie Ned. Wb. Gewald zal wel O. Ndl. zijn geweest tijdens de Statenvertaling.
r. 207. godtloose: Vgl. de verwerping van lieffelick boven, F 11. De d hier ook goedgekeurd, op grond van de uitspraak met stemhebbende d, naar ik denk (vgl.D 13), of omdat men bij het eerste lid van een samenstelling zich niet gebonden achtte aan den regel voor auslaut. vgl. D 13 (aerdrijck) D 14 (brandoffer).
r. 208. nacht: Oorspronkelijk een vrl. consonant-stam, die verliep naar de langlettergrepige, vrl. i, u stammen, en dus ook naar het mann. geslacht. Kolthoff, 46 constateert passim masc., fem.; reeds in het Mnl. mann. naast vrl. (vgl. Van Helten, § 276*). Van Heule noemt het masc., Van Hoogstraten masc.: (vbb. uit Hooft, Vondel, Huygens. ‘Men vint plaetsen in Hooft, die hier van afwijken; maer het mannelyk geslacht moet hier gelden. De Heer Moonen zegt het ook duidelijk in zijne Nederduitsche Spraekkunst.’ Vgl. Heinsius, 111.
r. 215. bracht....: Brocht werd verworpen, vgl. over dezen vorm Schönfeld,
32: ŏ < ă < ā < ă βχ voor t in het dialectgebied van Westelijk Nederland (ingvaeoonsch verschijnsel).
r. 216. gordinnen: Een eigenaardig voorbeeld van toenmalige etymologie. Erger is, dat een der vertalers (van wien dit vraagpunt afkomstig was) hier tegen den usus, het woord naar deze etymologie wilde vervormen (gordinnen, naar ingorden, met omkeering!) Dit vb. staat overigens op zichzelf en geeft niet de algemeene houding weer.
r. 220. ex decreto: Nl. van de Synode van Dordrecht.
r. 222. gekarm...: Vgl. over de palataliseering boven, E 13 (A 2).
r. 224. -ken: Vgl. over de ingewikkelde kwestie der verklei- | |
| |
ningsuitgangen Schönfeld3 221 vlgg. met de literatuuropgave 296 vlg., waarbij thans vooral nog te voegen is: Dr. W. Pée: Dialect-geographie der Nederlandsche Diminutiva 1936-1938 - (T)je is Hollands, -ken is Zuid-Nederlands. De volgende plaats bij Van Heule1 (p. 117) spreekt in dit opzicht duidelijke taal: ‘In het verkleynen der woorden valt ook groote verscheydenheyt, als tot Exempel, men zeyt in Hollant, Het mannetje, het wijfje, het diertje, in Vlaanderen zoudemen zeggen Het mannekjen, Het wijfkjen, Het dierkjen, de Brabanders hebben het beste gebruyk in het verkleynen der woorden, zeggende Het manneken, Het wijfken, Het dierken’. -ken was overigens in bijbeltaal reeds traditioneel. Ook D.-A. had het. (Heisius, De Statenvertaling, 179, wijst hierop en komt in het algemeen tot deze belangrijke conclusie: ‘Wij zien dus, dat het meeste van hetgeen in de Statenoverzetting speciaal Zuidnederl. woordgebruik is, reeds in de oude vertaling voorkomt en dus geacht mag worden tot de destijds gebruikelijke bijbeltaal te behooren’.
r. 228. door, deur: Vgl. Heinsius in De Statenvertaling, 162: door was ‘verreweg het gewoonste. Het voorzetsel door was gewoner dan deur, ofschoon het laatste toen nog geenszins als onbeschaafd gold: ook hier hebben de vertalers aan het meest gewone de voorkeur gegeven’. Kil. geeft door j. deur. Per, trans. deur. per. trans, ultra enz. Verder vele samenstellingen met deur-. Plantijn vermeldt: dor, doer. en allerlei samenstellingen met doer-.
r. 231. vrede: Vgl. boven bij de Miscellanea, r. 112.
r. 233. vermenichvuldigen: Men verwierp hier de phonetische spelling, vgl. boven komste, niet kompste (M 2), echter ontfangen (G 9).
r. 239. ingewandt: Men besloot dus voor één persoon het collectief ingewandt te gebruiken, vgl. Kiliaen: In-ghe-wand, in-ghe-wende. Intestina, viscera, exta, interanea: vitalia et Praecordia, tela cordi obtenta (dus collectief). Evenzoo Plantijn: ingewant, ingedomte oft ingeweyde. Les entrailles ou intertuis enz.
r. 240. flessche: Vgl. boven bij F 3. Franck-van Wijk i.v.: dialectisch ook vles (Groningen, Kampen, Veluwe). Vgl. den familienaam Vles.
r. 242. bruysschen....: Killiaen vermeldt bruysen Sax. Sicamb. Fremere, rugire, strepere (daarnaast bruysen Holl. j. schuymen. Spumare, dat hier niet bedoeld is door de vertalers). Zie over de verhouding van deze twee werkwoorden Franck-van Wijk i.v. bruisen: Waarschijnlijk zijn de w.w. in oorsprong identisch. De sch van mnl. brûschen ‘bruisen, stormen’ zou dan aan de analogie van andere
| |
| |
w.w. zijn toe te schrijven. Maar het Mnl. wdnb. geeft brusscen in beide beteekenissen.
r. 249 teken....: ee voor de scherplange, ck conform het besluit C 6.
r. 253 vreucht, vreugde: Naar den klank gespeld
r. 260. dacken....: Vgl. over dit analogisch naar de onverbogen vormen ontstane mv., Kolthoff § 26: daken....., ‘daarnaast evenwel ook dacken....’ § 17 over de masc. a-stammen: In den regel bleef de oorspronkelijke volkomen vocaal + enkele medeklinker bewaard: dagen, goden, enz.
r. 262. uwe, uw': Vgl. bij de Miscellanea, r. 143.
r. 264. gevangenisse-gevanckenisse: Normaal vindt men inlautend ‘ng’, vgl. bij de C. Gevangenisse blijkt in den eersten druk ook voor te komen, doch meestal gevanckenisse, inzonderheid in O.T. Zie Heinsius, 38. Killiaen heeft ge-vanghenisse, ghe-vanghen, ghe-vanghelick. Plantijn: gevangenisse, gevangen. Gevanckenisse moet contaminatievorm zijn van gevancknisse (metverscherping voor -nisse) en gevangenisse (zonder verscherping, door de tusschenletter). Vgl. de Mnl. vormen: gevancnesse, gevangnesse, gevangenesse, gevankenesse (ook vancnesse).
r. 266. sprinck-ader: In de samenstelling en voor het suffix -lijk kon βk bewaard blijven. Zoo ook hier dus, hetzij algemeen, hetzij in bepaalden stijl. Vgl. boven sprinck-borbe,.
r. 268. benoutheyt....: Hieruit is niet te concludeeren, dat de vertalers (reviseurs) verschil in klank hoorden tusschen au, ou. Het kan hier louter een kwestie van spellen zijn.
r. 272. kunnen....: Vgl. Heinsius, § 122: connen blijkt in den Statenbijbel te overwegen, waarin hij ‘den grooten invloed van den VI. tongval’ ziet. Over konde, kost, zie Lubach, 58 en de middel-nederl. grammatica's. Over konen zie Lubach, 55, 58, Heinsius 79 (‘het Brabantsch konen’) en Heinsius in De Statenvertaling, 165, noot 1.
r. 275. piepen, pijpen: Mnl. pipen(pypen), zoowel van vogels, muizen etc. als: piepen schreeuwen, gillen, en: op de fluit spelen. Bij Kiliaen ononderscheiden piepen, pijpen. Pipilare, pipire, pipare. piepen ghelijk een muys, piep-muys. Verder: pijpen canere tibia. pijpen j. piepen Pipire, pipare, pipilare, sibilare, sibilum edere; pijper auletes, enz. pijpe, fluyte tibia enz., Plantijn echter onderscheidt piepen als vogels en pijpen Fleuter, Fistulare, inflare tibias, tibia canere (pijper, joueur de fistre ou de fleute: pijperesse Fleuteuse). Kiliaen (die evenals Plantijn diphtongeerde) reserveert dus voor de
| |
| |
beteekenis: canere tibia, het w.w. pijpen, maar gebruikt ononderscheiden piepen, pijpen voor de beteekenis: pipire. Terwijl Plantijn radicaal piepen (pipire) en pijpen (jouer de fistre) onderscheidt. Conclusies uit dit besluit der vertalers omtrent al of niet diphthongeering lijken mij niet mogelijk. Vgl. nog over piepen: pijpen Schönfeld3, 88, die meent dat piepen de monophthong bewaarde, (als driest, giek, grienen, iep etc.) met beteekenis-differentieering tegenover pijpen. Vgl. echter Franck-van Wijk i.v. piepen: piepen kan in sommige streken klankwettige voortzetting van Mnl. pîpen (nnl. pijpen) zijn, maar kan ook een daarvan onafhankelijk onomatopoëtisch woord Zie ook Franck-van Wijk i.v. pijpen, dat wel zeer onzeker is van oorsprong.
r. 278. schuyffelen....: Vgl. Ndl. Wdnb. i.v. schuyffelen III: ontleend aan fr. siffler; de ch misschien onder invloed van schuifelen (I). Nagenoeg alleen in Zuid-Nederl. dialecten, behalve in beteekenis 3, d.i.o.a. in de beteekenis: fluiten, o.a. ‘als een middel om zijn afkeuring of een vijandige gezindheid te kennen geven’. vb. uit Job 27, kantt. 47 en uit Vondel. Aenfluyten (Ndl. Wdnb.) = bespotten, smadelijk bejegenen, etc. Bijbelsche uitdrukking, aan het Hebreeuwsch ontleend (Zeph. 2, 15, Ezech, 27, 36). Kiliaen vermeldt schuyffelen Sibilare vulgo sifilare. schuyffelinghe sibilus. schuyfflet Fistula, aenfluyten geeft hij niet. Ook Plantijn vermeldt: schuyffelen siffler, appeller en sifflant. Blijkens Trommius is schuyffelen, conform dit besluit, nergens gebezigd (wel in de kantteekeningen, zie. boven). Men vindt alleen aenfluyten en aenfluytinge.
r. 280. droncke....: Naast dronken (bnw.) bestond Mnl. reeds dronke (bnw.), zie Mnl. wdnb.: Nog heden in het Vlaamsen, (naast dronk) gebruikte vorm. Vgl. de Bo i.v. dronk: ‘adj. comp. dronker superl. dronkst. Hetzelfde als het holl. Dronken, fr. ivre. Dronke zijn. Zich dronke drinken. Iemand dronke maken. Een dronk ventje. Een dronk vrouwmensch’. enz. Hier dus slechts een vb., dat de vertalers een zeer speciaal Zuidelijken vorm verwierpen. Kiliaen en Plantijn geven trouwens ook alleen droncken op.
r. 283. an verba formalia: Aan Renesse's toevoeging is te danken, dat deze anders onbegrijpelijke plaats thans duidelijk is geworden.
r. 291. bevell: Waarom hier spelling met ll overwogen werd, is mij onduidelijk. De dubbele-medeklinker-spelling in auslaut komt in dezen tijd voor (bv. De Hubert) en is gegrond op gelijkvormigheid met het mv., maar daarvan is hier geen sprake. Vgl. hiervoor de beslissing, r. 137: stam, an stamme, enz.
| |
| |
r. 293. tarwe: De palataliseering van a voor r + lab. wordt hier verworpen, vgl. klankleer.
r. 300. pilaer: Naar de Latijnsche spelling (vgl. Franck-van Wijk: pilare 'n hernieuwde ontleening uit, resp. beïnvloed door het lat. woord (laat-lat. pîlare, pîlârium, een afl. van lat. pîla ‘zuil’).
r. 302. outste....: Overeenkomstig out, waar t gespeld werd op grond van den regel van den overgang in d. Oud verworpen, immers men zou in auslaut nooit d spellen (zie bij D. 1).
r. 305. overstelpt....: Overstelpt nog niet in het Mnl. Het Mnl. wdnb. vermeldt: overstolpen, dat slechts éénmaal door Verdam in het Mnl. gevonden werd, misschien reeds in de beteekenis van Ndl. overstelpen, d.i. overdekken, bedelven, lat. obruere. Voorts: stolpen, stolpe en stolpelinge. (nergens stulpen, dat wel voorkomt naast het andere stelpen (= tegenhouden, zie Mnl. wdnb. i.v. stelpen (stolpen, stulpen). Kiliaen vermeldt: overstulpen, reflectere, recurvare; overstulpt reflexus, recurvus. Stolpen, stelpen Holl. Sicamb. j. decken, tegere, operire, stolpe, stulpr Holl. j. Klocke. En stolpe, stulpe Sax. Sicamb. operculum. Overstelpen dus nog niet bij Kiliaen. Franck-van Wijk acht het dan ook ‘een nieuw -nederl. bijvorm naast reeds laat-Mnl. overstolpen’. In de 17e eeuw wordt overstelpen gebruikt door Hooft, Huygens, Vondel (zie de vbb. in het Ndl. wdnb.) eveneens overstolpen, overstulpen (vbb. uit Hooft met overstolpen, uit Vondel, Antonides met overstulpen. De vormen met u zijn Vlaamsch, vgl. Schönfeld,3 72 (afwisseling van o en u, zonder dat een umlautsfactor aanwezig is: vgl. vla. vul tgo. Brab. vol, dof: duf, stolp: stulp. Hoe de ĕ van overstelpen moet verklaard worden, is mij onbekend. Misschien onder invloed van het andere w.w. stelpen ‘tegenhouden’? Blijkens Trommius komt overstelpen, overstelpende, overstelpt worden, zijn, alleen voor in de Profetische boeken van het O.T.: overstelpen 1 maal Prov. 6:9 (in de bet. bedekken) overstelpende: 3 maal in verbinding met plasregen; overstelpt worden, zijn 8 maal, gezegd ‘van menschen en derzelver geest, herte, ziele’ (bv. Ps. 61:3: ‘Roep ik tot U, als mijn herte overstelpt is’).
r. 311. oogst....: Vgl. Franck-van Wijk i.v. oogst, Mnl. ôghest, oogst, oochst enz. uit lat. Augustus. De hedendaagsche dial. vorm oest ‘oogst, Augustus’, Mnl. oest, oust ‘id’ gaat terug op
ofr. aoust (< vulg. lat. Agustus; fr. août) Mnl. oeghest is een contaminatie-vorm. Deze contaminatie-vorm werd dus door de reviseurs verworpen. Staat deze verwerping van oughst voor hun besef in verband met hun afkeuring van ou-spelling voor oe, voor gutt. en lab. (vgl. boven bij O 12, 19)? Killiaen vermeldt alleen oogst. De vorm met oe kwam
| |
| |
in de 17e eeuw ook in N. Ndl. nog vaak voor: Vondel, Hooft, Cats e.a. (vbb. Ned. Wdnb.)
r. 312. bedroch....: Conform den regel bij de C gegeven. bedriechlijk: vgl. klachte, eeuwicheyt, op grond van denzelfden regel.
r. 314. wet: Oorspronkelijk ntr. a-stam, reeds in het Mnl. algemeen vrl. gebruikt, doordat de oorspronkelijke pl. zonder uitgang: die wet als vrl. enk. werd opgevat (vgl. ding, zie Franck § 180, anm. 1, Van Helten, p. 319, 320, Vondels Taal, § 65, opm. 2. (Van Helten beschouwt echter ‘synes wets’ bij Vondel als rest van de buiging van de oorspronkelijke ntr. a-stam). Voor den zoo vaak voorkomenden vrl. gen. op -s, vgl. Ampzing, De Hubert, Hooft. Deze gen. werd dus door de reviseurs verworpen. (vgl. De Hubert). Ook Van Heule geeft vrl. op voor wet, evenals Van Hoogstraten (met vbb. uit Hooft, Vondel, Vollenhove, Dekker).
r. 316. maent: Evenals bij wet, had ook bij maent (oorspr. masc. cons. stam) de pl. zonder suffix: die maent, gen. der maent verloop naar het vrl. geslacht veroorzaakt door misvatting van dezen pl. als sg. fem.; vgl. Van Helten, p. 374 vgl. Ook het mann. geslacht bleef echter in het Mnl. (vbb. bij Van Helten: in elken maent, in enen maent, des maents). Kolthoff geeft het woord niet op, Heinsius evenmin. Van Heule noemt het vr., evenals Van Hoogstraten (met vbb. uit Vondel en Hooft).
r. 316. tyt, doot: Zie boven, p. 341.Deze woorden achtten de vertalers mann., ook al kwamen wel eens vrl. naamvallen voor (die geaccepteerd werden). Voor wet, dat men vrl. achtte, keurde men echter den mann. gen. des wets af. Vgl. nog nacht, r. 208. Hier werd des nachts goedgevonden, omdat men het woord zoowel mann. als vrl. achtte.
r. 319. desinentibus in p.: Dit is opmerkelijk. Vermoedelijk zagen de vertalers en reviseurs toch wel in, dat de uitgang -schap was. Wij zien hier, meen ik, den onmiddellijken invloed van de Latijnsche spraakkunst, waarin de woorden, van hun geslacht voorzien, alphabetisch naar de laatste letter, werden gerangschikt (bv. in de zeer invloedrijke Lat. spraakk. van Melanchton). Claius volgde dit na in zijn Duitsche spraakkunst (vgl. Jellinek II, 198 vlg., die er uitvoerig over spreekt). Kamus deed hetzelfde in Frankrijk (zie Brunot, Histoire de la langue francaise, 2, p. 154. Voor de woorden op -schap vgl. men boven de noot bij gereetschap, r. 118.
r. 325. drie....: Zie den variant: dry. Mogelijk is, dat hier verworpen werd de nevenvorm drī: vgl. dial. (brab.) drij, overeenstemmend met Got. þ̄reis; naast drie: oorspronkelijk de vorm van het
| |
| |
fem. (ohd. drîo). Zie Van Helten blz. 48, 115, 488.
r. 327. sevende....: sevenste reeds in het Mnl. Voor het suffix -ste, vgl. Schönfeld,3 147.
r. 329. tsestich....: Sestich, seventich blijken echter in den Statenbijbel ook voor te komen (Heinsius, 161), echter alleen tachtentich, tnegentich vgl. over deze vormen Van Helten, 206, Schönfeld3, 145 en vooral Van der Meer, a.w., Seite 99 en 275-277.
r. 332. veertich: Zie Franck-van Wijk: reeds Mnl. met ee naast ie: ee ontstond op een groot deel van het Nederlandsche taalgebied, wellicht (dan zijn de vormen met ie analogievormen) op 't heele gebied klankwettig voor r + cons. (vgl. deerne). Kiliaen geeft veertigh j .... viertigh. Plantijn alleen veertich.
r. 334. dienaer: Reed in het Mnl. diender naast dienre, enz. in de beteekenis van dienaer, zonder differentieering dus. Kiliaen geeft alleen dienaer - minister enz. evenals Plantijn. Halma3 (1758) geeft reeds diender in de beteekenis: dienaer van het geregt, diefleider. Uit deze resolutie zou men kunnen vermoeden, dat destijds de differentieering tusschen diender (met zijn speciale beteekenis van gerechtsdienaar) en dienaar (in de algemeene beteekenis) nog niet in zwang was. Het Ned. Wdnb. geeft over deze kwestie geen licht (zie echter het vb. van diender uit de Br. van Maria van Reigersberg).
r. 336. hare, haere: Bedoeld is het possessivum. (het pron. pers. heeft slechts haere(haer) in den gen. sg. van sy). Heinsius geeft over het possess. 3e pers. pl. niets. Men overwoog dus een onderscheiding: hare - pl. masc., ntr. haere: - pl. fem. Men had immers in het enkelvoud ook zulk een onderscheiding: zijn (m. en onz.), haer (vr.). Vgl. Van Heule,1 39, die haere (masc. pl.) en heure (fem.pl.) onderscheidt.
| |
Byvoechsel....
r. 342. ה quiescens: Vgl. De Groot in De Statenvertaling, 98, noot 1: ‘Er is ook met oordeel getranscribeerd; zoo heeft men aan het slot van eigennamen, die in het Hebreeuwsch een h quiescens hebben, de h terecht weggelaten’.
r. 345. eere....: Hier is geen kwestie van verwerping van den dialectischen vorm zonder anlautende h, maar het woord eerlickheyt achtte men onjuist. (vgl. wat Heinsius, 51 vlg. schrijft, over vereerlicken naast verheerlicken in den Statenbijbel. Hij acht terecht ‘te betwijfelen’ of hier h is weggelaten. Bij geen ander woord komt zulk een weglating voor. ‘Veeleer zullen wij met de Jager, Taalkundige Handleiding blz. 37, aan eene afleiding van het adj.
| |
| |
eerlick moeten denken. Zie voorbeelden van dit ww. bij Hooft, bij wien zulk een aphaeresis ondenkbaar is, in Oudemans Wdb. op Hooft blz. 366 -’. (Merkwaardigerwijze verwijst Heinsius niet naar naar deze plaats in de Resolutiën).
Ik vermoed, dat de reviseurs eerlickheyt in de beteekenis van heerlijkheid, glorie, ongeschikt vonden om de dubbelzinnigheid; dat eerlickheyt voor hen reeds alleen ‘honestas’ aanduidde. De differentieering tusschen eerlijkheid en heerlijkheid is bij Kiliaen reeds een voldongen feit. Kiliaen geeft eerlickheydt Honestas.; eerlick honestus, probus, castus, pudicus tegenover heerlick. Magnificus, augustus, basilicus, insignis; heerlickheyd Magnificentia. (Evenzoo Plantijn: eerlicheyt honesteté. Honestas eerlick honeste. Honestus). Marnix gebruikte eerlickheyt in de beteekenis ‘heerlijkheid’ nog in zijn Bijencorf, 2, 7 (blz. 107a) in het Ndl. Wdnb. i.v. eerlijkheid onder 5 geciteerd: ‘Ende dat is deselve Man, welcke na des Apostels getuygenisse genoemt wort, het Beelt ende de Eerlickheyt Gods: ende is dezelve Vrouwe, die .... ghenoemt wordt, de Eerlickheyt des Mans’. Ik vond het ook in Van Toorenenbergen, I, 523 door Marnix gebruikt. Het Ned. Wdnb. geeft ook een vb. uit kantt. 17 bij Deut. 26, uit Hooft, en uit Westerbaan. Mogelijk is het gebruik van dit woord door Marnix in zijn Genesisvertaling, aanleiding geweest tot deze verwerping door de Statenvertalers. Vereerlicken werd naast verheerlicken behouden. (zie de plaatsen bij Trommius onder het hoofd: vereerlicken, verheerlicken) misschien omdat hier geen kwestie was van dubbelzinnigheid.
r. 353. maccaph: Het koppelteeken; in overeenstemming met de gewoonte van dien tijd bij het schrijven van samenstellingen, vgl. bijv. Ampzing, p. 38, Waern. 123 Met het vermijden van dubbelzinnigheid moet bedoeld zijn het afsnijden van de mogelijkheid, de samenstelling als twee losse woorden op te vatten.
r. 360. arbeyt: De rekking van ă voor r + labiaal werd verworpen. In het Mnl. vindt men arbeyt, aerbeyt, arebeit (zie Mnl. wdnb.) Kil. geeft alleen arbeyd, evenals Plantijn (arbeidt).
r. 361. aenstaende: De afwisseling aan, an, reeds Mnl. (vgl. Franck-Van Wijk i.v. aan). Over de verdringing van an door aan in de beschaafde spreektaal, zie men Kloeke (vgl. boven de noot bij M 1.).
r. 362. allerley: Bij Vondel meermalen gebogen, evenals allerhand: allerleie schelmstukken; tweederleyen staet. Zie Vondels Taal, § 147*.
r. 363. andersins....: Ik trof ‘sus anders’aan in de Voorrede aan de Geref. Kerken, p. 246. In het Mnl. treedt sus op in twee
| |
| |
beteekenissen (Mnl. Wdnb.) 1. ‘zoo’, 2. ‘anders’; deze beteekenis heeft zich vooral in de duitsche tongvallen ontwikkeld, maar is ook in 't Mnl. niet onbekend. Eén vb. wordt gegeven. Kil. vermeldt naast sus sic ook Sus j. sunst. Aliter. Evenzoo Plantijn: sus oft susdanich, naast sus, sunst ofte anders. Autrement, sans cela, alioquin, alioqui. Hij geeft als vb.: Heere, helpt my, sus moet ick vergaen. Verder vermeldt hij nog: om sus, tevergeefs. (Blijkens het Uitlegkundig Wdnb. op Hooft, gebruikt deze ook om zunst in de beteekenis vergeefs: ‘hun leven om zunst wegh te geven’.) ‘Sus anders’ moet wel een contaminatie zijn van sus = anders en andersins.
r. 364. boomen: Dit woord was reeds behandeld (zie O 1).
r. 365. borduersel: In overeenstemming met het eerder genomen besluit (U 3).
r. 366. blyckt....: Volgens het Ndl. Wdnb. is geblijken (= blijken + het versterkend partikel ge-) alleen in Friesland gebruikelijk; het komt meermalen voor bij W. van Haren (vbb. uit zijn Friso). Kil. en Plantijn vermelden het niet.
r. 367. capittel: Vgl. Ndl. Wdnb. i.v.: capitel (capetel) ook in het Mnl., naast cap(p)ittel, van Lat. capitulum. Gewestelijk (bv. in W. VI.) nog kapitel (vgl. de Bo). Kiliaen vermeldt alleen kapitel (ook het ww. kapitelen). Plantijn echter heeft capittel (ook het ww. capittelen). Men verwierp hier dus den Vlaamschen vorm.
r. 368. eernst: Met rekking van ĕ voor r + dentaal vgl. boven rechtveerdich enz. (E 8).
r. 370. geslagen: Vgl. over geslegen Schönfeld3, 152, Van Helten § 175, Franck2 § 143 en 127. Kiliaen heeft ghe-slaeghen.
r. 376. grouwelick: Men koos den brab. holl. vorm, vgl. Schönfeld3 63: gruwen (grouwen) met -uw-, -ouw- uit ogm. û. ‘Het onderscheid tusschen -uw- en -ouw- is van dialektische aard; -uw- is inde eerste plaats westvlaams, -ouw- brabants-hollands (bv. Huygens: grouwelijck e.a.)’. We hebben hier dus wederom een geval van verwerping van den Vlaamschen vorm. Kiliaen geeft alleen grouwelick; grouwen enz. Plantijn echter grouwelick oft gruwelick; grouwel oft gruwel, grouwen oft gruwelen.
r. 372. gewoon: Volgens het Ndl. wdnb. is Mnl. gewone een praedicatief gebezigd bijw, òf een onverbuigbaar bnw. in zwakken vorm. Vgl. Franck-Van Wijk: Mnl. ghewōne (bijna nooit attrib.) Zwakke vorm van het bnw. *gawuna = ohd. giwon(st.), os. giwono, giwuno, ags. gewuna (De sterke vorm gewon is in het Mnl. niet geconstateerd, zie Mnl. Wdnb. i.v.) Kiliaen en Plantijn vermelden alleen ghe-woon (gewoon).
| |
| |
r. 373. genoemt, genaemt....: De bedoeling is, dat als verleden deelw. beide kunnen gebruikt worden. Uit Trommius blijkt, dat overigens het oude ww. namen niet in den Statenbijbel voorkomt (geen inf., geen persoonsvormen). Vooral genaemt worden, zijn, treedt vaak op, naast minder vaak genoemt worden. Slechts op één plaats actief: genaemt heeft (Joa. 10, 35). Daarnaast treedt genaemt vaak op als praedicatief bnw. in de bijstelling. Vgl. het Ndl. Wdnb. i.v. namen: het Mnl. ww. ‘namen’ komt na de 17e eeuw alleen nog voor in het deelwoord genaamd, dat nu in de algemeene taal slechts nog in bijstelling voorkomt, in andere gevallen gebruikt men noemen. Kiliaen vermeldt ghe-naemt cognominatus, noemen, naemen nominare enz. Plantijn: genaemt ofte genoemt, nommé; noemen; genoemt.
r. 374. hoy, niet hoey: Hooi ontstond uit de casus obliqui
(vgl. Van Helten 101 vlg.; Franck2 33, Schönfeld3, 62;
Got. haujis) Daarnaast houw uit den casus rectus (Got. hawi).) Hooi heeft dus
ô (< au). Deze ô moet derhalve zijn verkort tot ŏ in hoy. Oe ontwikkelde zich uit Oudgerm. ō.
Hoe kwam men dus aan den vorm hoey naast hoy? Zou dit een analogie-vorm zijn naar de
wisselvormen met ooi (< Oudgerm. ō + i) en oei? Vgl. over deze wisselvormen Hellinga, 72 vlg. Mogelijk werd dan het ontstaan van dezen vorm gesteund door het er naast bestaande hoey = hui, wei? Kiliaen: hoy, hoey. Holl. Sicamb. j. weye serum lactis; hoy, houw Foenum; hoyberg enz. enz. Plantijn idem: hoey oft weye; hoy houw; hoyachtich enz. Deze analogische vorm hoey reeds in het Mnl. (zie Mnl. wdnb.: hooi, hooy, hoey, hoy).Volgens L. ten Kate: Aenleiding I, 292, heeft de Statenbijbel alom oy (bv. verstroyen). Hij meent, dat dit komt door dat ‘de correctie daer van, zo my berigt is, aen Mr. Ant. de Hubert, een voornaem en geleerd Heer uit Zeeland was toebetrouwt’. Immers de woorden met het accent op ooi of ooy ‘hebben bij den Vlaming en Zeelander de zagte lange o, of bij inkortinge de scharpe korte ó’.... ‘integendeel hoort men in dezen bij den Mazenaer de harde lange óó, waer op de dubbele oo past’. Ook Ampzing, p. 37 wil oyt, noyt, moy met ‘harde’ ò en verwerpt ooyt enz. Vgl. Kooiman 145 over òy in de Twe-spraack: ‘De spelling oy wijst op een klank, die tegenwoordig niet meer beschaafd is. In de 17e eeuw was hij algemeen, getuige de spelling oi, oy in de werken van Coornhert, Bredero, Hooft, Vondel, Huygens en den Statenbijbel’. Vgl. De Jong, 35 over den Hertspiegel: ‘W. Germ.au ontwikkelt zich als in 't Nnl. Alleen vinden we voor au + i geregeld oy, óy, bijv., hoy, óit, nóit. Nooit vinden we ooy’. Maar de Nederduydsche Spellinge, 50 heeft ooy (‘ooyt, berooyt, hooy, strooyen ende meer ander’).
| |
| |
r. 375. herfst: Vermoedelijk is bedoeld, dat bijvormen als herst (zie Mnl. Wdnb.) verworpen werden. Kiliaen geeft alleen herfst, Plantijn herfst oft herft, herftvruchten, enz. Vgl. nog Ndl. Wdnb., dat wijst op het opmerkelijk gebruik van den (Nd.) vorm herbst (herrebst) bij o.a. Coster, Vondel, De Decker, Rodenburgh. De Zuid-holl. vorm herft bij van Zevecote, Cats. Verder lees ik nog in de aanhalingen herrefst bij Vondel, Bredero, De Decker.
r. 376. hielen....: Hacke werd verworpen. Kiliaen vermeldt hacke. Sax. Fris. Sicamb. j. hiele calcaneus. Hiermee is in overeenstemmeng Franck-Van Wijk i.v. hiel: in het tegenwoordige fri. is hakke het gewone woord voor ‘hiel’. Wat het Ndl. Wdnb. i.v. hak opmerkt moet onjuist zijn: hak over een groot deel van Noord-Nederland: N. Brab., Utrecht-stad en oostelijk deel der provincie, Betuwe, Veluwe, Graafschap, Achterhoek, Overijsel, Drente, Groningen. Hiel zou daarentegen een fri. woord zijn. Van Wijk merkt daar tegen op (s.v. hiel): hiele komt reeds in 't zuidelijke Mnl. voor; nog komt hiel tot in 't Zuidbrab. voor en in het tegenw. fri is ‘hakke’ het gewone woord voor ‘hiel’. In verbo I hak(hiel) deelt Franck- Van Wijk mee: In volkstaal, vooral in O. en N. (Saks. dial., Kamp., Vel. Maastr., op Goeree naast hiel); Mnl. (zelden) hac(k)e, m. ‘hak, hiel’. Het lijkt mij derhalve waarschijnlijk, dat de reviseurs hier het Oostelijke (‘Oostersche’) en Friesche woord ‘hacke’ verwierpen. Kiliaen vermeldt verder hiele; verssen, verssene, hiele. Plantijn hacke, oft hiele .... vide Hiele; Hiele oft veerse; de Veersene. Hiel is slechts drie maal in den Statenbijbel gebruikt (Ps. 49, 6; 56,7; Jerem. 13, 22). Gewoonlijk vindt men gelijkbeteekenend verzenen (zie Ned. Wdnb. i.v. hiel).
r. 377. heerschen met ee: Heerschen heeft scherplange ê. Vgl. Franck-Van Wijk i.v. heerschen: Mnl. heerscen = ohd. hêrisôn (nhd. herrschen), Mnd. hêrschen ‘heerschen’. Afgeleid van het adj. heer, ‘aanzienlijk, voortreffelijk’. Van der Meer I, p. 27, Anm. 2: In sommige woorden werd ê in het Hoogduitsch voor consonantverbindingen of dubbele consonant verkort, terwijl zij in het Ndl. lang bleef: heersen, Mnl. heerscen, ohd. hêrisôn, Mhd. hêrsen, Nhd. herrschen. Het Ndl. Wdnb. meent op grond van Kiliaen (zie beneden), dat heerschen ‘naar het Hd. (Mhd.) woord moet zijn gevormd’, en dat de oudere vorm bij Plantijn vermeld, herschen was. Het zou vrijwel andersom zijn. Er is naar Van der Meer's opvatting geen kwestie van ontleening aan het Hd. en rekking bij ons, maar van verkorting in het Hd., terwijl onze ee, onafhankelijk van het Du bleef. Kiliaen vermeldt alleen heerschen. Germ. Sax. Sicamb. Dominari; heerscher Germ. Sax. Sicamb. Dominator. Hij teekent
| |
| |
het dus als Hoogduitsch, en Nederduitsch. Plantijn vermeldt herschen, herscher etc. voyez heerschap (Een etymologische aanwijzing moet dit alleen bedoelen, want hier vindt men niets over herschen, of herscher!) (Ook Heinsius in De Statenvertaling, 175 meent, dat heerschen aan het Du. is ontleend. Hij merkt daar verder op, dat de door Plantijn vermelde vorm herschen, ook in D.-A. nog voorkomt (1 Sam. 12:12, 14). Herschen in D.-A. zal wel Du. invloed zijn, dunkt mij (in O.T. van D.-.A sterke Du. invloed). En voor heerschen, waarvan de ch toch ook alle aandacht verdient, zou men nauw verband kunnen aannemen met het Nederduitsche hêrschen (zie boven citaat uit Franck-Van Wijk). Voor het Mnl. had Verdam slechts voorheelden uit één 14e eeuwsch bijbelhs., dat licht Nederduitsche trekken kan gehad hebben.
r. 378. jammer met mm.: Uit deze formuleering (‘met mm’) zou men afleiden, dat bedoeld is verwerping van den vorm jamber, die in het Mnl. voorkomt (zie Mnl. Wdnb.) Het Ndl. Wdnb. vermeldt echter den vorm niet, ook in de aanhalingen uit dezen tijd (17e eeuw) komt hij niet voor. Evenmin wordt jamber door Kiliaen of Plantijn vermeld. In ieder geval kozen de reviseurs jammer, niet den oorspronkelijken vorm jâmer, dien Kiliaen naast jammer nog geeft. Plantijn slechts: jammer. Vgl. over jâmer-jammer, Franck-Van Wijk i.v. jammer.
r. 379. joodsch: Jodisch met den Duitschen uitgang -isch wordt hier verworpen. Vgl. hierover Heinsius in De Statenvertaling, 167: Joodsch is in 't Mnl. de eenige vorm. D.-A. heeft iets vaker Jodisch, dat in de 16e en 17e eeuw ook buiten de eigenlijke bijbeltaal voorkomt (zie Ndl. Wdnb.). De Statenbijbel heeft zes maal Jodisch in het O.T., drie maal in het N.T.; Joodsch twaalf maal (in O. en N.T. te zamen). Vgl. boven de verwerping van Hebreeisch (S. 2). In et algemeen kenmerkt de Statenbijbel zich tegenover D.-A. door weinig germanismen, vgl. p. 111.
r. 380. ijver, jaloerschheyt....: Uit Trommius blijkt het volgende: jaloerscheyt is in het O.T. slechts één maal gebruikt (Spr. 6:34: ‘Want jaloerscheyt is eene grimmicheyt des mans’, dus in de gewone, moderne beteekenis van menschelijke, hier in het bijzonder mannelijke jalouzie). In het N.T. driemaal, in de uitdrukking: tot jaloursheyt verwecken, Romeinen 10:19, 11:11, 14, in de beteekenis: naijverig maken (Vgl. Ned. Wdnb.: de uitdrukking is ‘bijbelsch’. In Rom. 10:19 wordt geciteerd Deut. 32:21, maar opmerkelijk is, dat hier i.p.v. jaloersheyt juist ijver staat). Kiliaen vermeldt: jaloes, jeloes. Zelotypus, zelotes; jaloesye, jaloesheyd. Zelo- | |
| |
typia. Plantijn: zeloers, ofte jaloers, die vreest dat hetgene dat hij lief heeft eenen anderen gemeyn worde. Ialoux enz. - ijver: komt zeer veel voor in den Statenbijbel. Uit de opgave bij Trommius blijkt, dat ijver van God gezegd, steeds is gebruikt in den zin van: goddelijke jaloerschheid, naijver, ook: goddelijke toorn, omdat aan Zijn rechten wordt te kort gedaan (Vgl. Ndl. Wdnb. i.v. ijver). Ik volsta met van elke beteekenis één plaats te noemen: Deut. 32:21: ‘Sy hebben my tot ijver verweckt door hetgene dat geen Godt en is’; Deut. 29:20: ‘maer alsdan sal des Heeren toorn ende ijver roocken over den selven man’. (vgl. ijverich bv. Nahum. 1:2: ‘een ijverich Godt ende wreker is de Heere’). Van menschen (ook van Christus) meestal in de huidige beteekenis, echter in godsdienstigen zin, bv. ‘want den ijver van U huys heeft mij verteert’ (Ps. 69:10). Echter ook eenmaal in de beteekenis jalouzie, zie Deut. 32:21. De conclusie is dus: voor den goddelijken naijver wordt steeds ijver gebruikt; overigens wordt ijver gebruikt in de beteekenis van ‘godsdienstigen ijver,’ één maal van menschelijke jalouzie. Jaloersheyt steeds in dezen laatsten zin, maar slechts zelden (vier maal) gebruikt (uit purisme waarschijnlijk). Men zie verder over ijver de uiteenzetting in het Ndl. Wdnb.: ‘Dit woord is eerst door Luther's bijbelvertaling in Duitschiand gangbaar geworden en vervolgens ook in onze en de Skandin. talen. Voor Jonctijs had het nog een vreemden bijsmaak, immers hij noemt ijver: “buiten twijffel gedraid uit der Hoogduitschen eifer”. En al is nu ook de woordstam, blijkens het ww. iveren, ons tegenwoordig wel uit het Mnl. bekend, men kan gerust blijven zeggen, dat het znw. ijver met zijn verwanten eerst door de bijbelvertaling over het geheele Ned. taalgebied is bekend geworden’. Franck-Van Wijk idem: ‘sedert de 16e eeuw. Evenals de. iver, zw. ifver “ijver” ontleend aan het Hd. Waarschijnlijk is hier de bijbeltaal van invloed geweest’, enz. Kiliaen vermeldt ijver, eyver. Zelus aemulatio; ijveren, yvever, yverigh, yveringhe. Bij Plantijn komt het woord niet voor (nog niet voor?)
r. 381. muer: Met ue in gesloten lettergreep, conform het besluit bij U 3.
r. 382. om haer, niet omse: Het enclitische -se is in den Statenbijbel zeer vaak gebruikt (zie de lange reeksen plaatsen in Trommius I, II, III met -se aan werkwoordsvormen gehecht of aan pronomina (hyse, hy'se, die'se, ick'se etc.); ook: datse, alsse. De bedoeling is dus niet dat se moet vermeden worden, maar uitsluitend de combinatie omse (die ik in Trommius III inderdaad niet aantrof). Ook na andere voorzetsels schijnt het nooit voor te komen.
r. 383. och, ah: De bedoeling is dus in wenschen (smeekingen)
| |
| |
och te gebruiken, in klachten, als uiting van droefheid, ah. We hebben hier een geval van opzettelijke differentieering. Kiliaen vermeldt de woordjes niet, Plantijn noemt zoowel och als aha, ach ‘interjectio dolentis’. Uit de plaatsen uit den Stb. in het Ndl. Wdnb. i.v. ach en och genoemd, zou te zien zijn dat de vertalers zich aan deze onderscheiding gehouden hebben. Geen vbb. van och in klagenden zin, (slechts één vb. van och als ‘uiting van een lichten graad van weemoedige of teedere aandoening, 1 Kon. 3:17), hiervoor steeds ach, geen vbb. van ach bij wenschen. Uit Trommius blijkt, dat men zich inderdaad in hoofdzaak aan deze onderscheiding gehouden heeft. Soms heeft och wel klagende (ook wel tegelijk: smeekende) beteekenis, meestal echter is er duidelijk sprake van een wensch. Terwijl ach geheel ‘een klachwoordeken’ is, zooals Trommius het noemt.
r. 384. tegen 'tOosten cum n: Verworpen werd dus Oost, dat ook als znw. naast Oosten voorkomt, zie Ndl. Wdnb. i.v. Oost I (bijv, ‘bij Noorden het Oost, bij Zuiden het Oost, om de Oost). Kiliaen en Plantijn geven Oost, Oosten op.
r. 385. paleys: Kiliaen geeft palays, Plantijn palleys oft princenhof, vgl. de vele vormen in het Mnl. (zie Mnl. Wdnb.). De reviseurs hielden zich aan het fr. palais.
r. 386. schelf-see....: Schelf = ‘riet’, komt slechts een
maal voor, in het O.T. (Jes. 19:6). Schelfzee op zes plaatsen in de
profetische boeken van het O.T. De vorm schilf niet bij Kiliaen. Deze vermeldt
slechts schelffe vet. j. biese. Plantijn geeft het woord
niet. De verhouding tusschen de vormen schelf en schilf is mij niet duidelijk. Het Mnl. Wdnb.
vermeldt: schelfe (scelve), Ndl. schelf
(in Schelfzee) en schilf (in den geslachtsnaam ‘Van Schilfgaarde’). Het Ndl.
Wdnb. geeft een vb. met schilf uit den ‘Bijbel van 1596’ (Hiob. 8:11), d.i. uit D.-A. Zie Tweede
vervolg op de Lijst der aangehaalde schrijvers.... enz. voor deel X van Ndl. Wdnb. (het is de
uitgave door Hackius, Leiden, 1596). De vorm uit D.-A. (Stond deze onder, invloed van Hd.
schilf? Er zijn echter ook tal van woorden met dialectische wisselvormen met i inpl. van ĕ: zie
bv. Van Helten blz. 42 vlgg. De l + cons. schijnt daarbij niet zonder invloed, Vgl. ook schilp
naast schelp, schil naast schel, schilfer naast Kil. Schelffer) werd dus verworpen.
r. 387. schroomen: Met ô, naast het ablautende synoniem schromen met ō, zie Franck-van Wijk i.v. schroom: ‘znw. Sedert Kiliaen. Vaji Kil.
schroomen, Mnl. scrômen, “schromen, vreezen”, Mnl. dial. schrômen, schrö̂men, resp. van het abl. synoniem Nnl. schromen, ook bij Cats met ö, Mnl. scrōmen, waarnaast wellicht evenals in de Nnl. periode scrö̅men’. Plantijn geeft schromen.
| |
| |
r. 388. slechs: Kiliaen geeft slechts simpliciter; Plantijn vermeldt dit woord niet (alleen slecht, etc.) De vorm slechs kwam in het Mnl. voor (zie Mnl. Wdnb.) ook in de 17e eeuw, blijkens een vb. uit Hooft). De aanhalingen uit Marnix hebben slechts. Wat 't motief was voor de verwerping van slechts, is moeilijk na te gaan.
r. 390. treuren....: Vermoedelijk werd hier wederom de ue-spelling afgewezen, vgl. U 2.
r. 391. veyren: Vgl. boven A 7.
r. 393. vrolick: Kiliaen geeft vrolick, Plantijn vrolick, vro. Deze spelling met enkele o is niet in overeenstemming met den etymologischen regel, die toch bij de o in open lettergreep ook gevolgd werd. Vrolick van Mnl. vro heeft ô (Germ.* frawa) (vgl. Mnl. vroude. zie over de ontwikkeling van ă. + w > ô, ouw Schönfeld,3 61).
r. 394. uytgehouwene: Verworpen wordt hier de vaak gebruikte pl. vorm: uytgehouwe. Deze vorm is metterdaad in den Statenbijbel vermeden (zie Heinsius, 120). Tevens bevestigt dit de toelating van bornput nog eens. Vgl. op het einde van F 7, met aanteekening.
|
|