Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst
(1939)–F.L. Zwaan– Auteursrecht onbekendGrammatische stukken van De Hubert, Ampzing, Statenvertalers en reviseurs, en Hooft
I. Algemeene beschouwing:(Vgl. boven: Het karakter van Hooft's Waernemingen, p. 111.) In Hooft's Waernemingen nemen de buigingskwesties de grootste plaats in, en daarvan in het bijzonder de buiging van het adjectief. Van de 126 waern. zijn er niet minder dan 73 aan buiging en buigingsverschijnselen gewijd, en van deze 73 betreffen 37 de buiging van het | |||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||
adjectief. Vooral de declinatie van het zelfstandig gebruikte adj. (waartoe hier ook te rekenen zijn woorden als: alle, d'een, d'ander, dezelve), zit Hooft dwars; telkens komt hij er op terug, corrigeert zichzelf, uit twijfel, lost op en verwerpt weer, totdat hij tot een eenigszins bevredigend systeem gekomen is. Het beheerschende principe in de waern. is de drang om te differentieeren. Het ideaal is, dat iedere vorm (woord, constructie) zijn eigen functie (beteekenis) ondubbelzinnig uitdrukt. Daarom die groote zorg aan de buigingsvormen besteed; vandaar ook, dat hij door middel van spellingverschil, door het plaatsen van accenten, door constructieverschil, steeds tracht dubbelzinnigheid te vermijden. Het Latijn met zijn rijk vormensysteem is hem daarbij vanzelfsprekend het voorbeeld. Andere gezaghebbende grammatica, die daarvoor beter zou hebben kunnen dienen, bestond er niet; tegenover de Grieksche had zij toch de oudste en beste brieven, en in de omringende landen was men ook nog zoekende en tastende, met hetzelfde Latijnsche model staag voor oogen. En zelfs in de eeuw der nieuwe linguistische wetenschap is het verschijnsel van overschatting van de modeltaal niet onbekend (tòt de Junggrammatiker het Sanskrit, toen het Engelsch, gezwegen van de zgn. primitieve taal). Dit bedenke men goed. Het is zeer begrijpelijk, dat Hooft en anderen bij hun beschouwing van het Nederlandsch zich te veel lieten leiden door het Latijn. Naast dezen differentieeringsdrang is het de ‘usus’, het gebruik, dat Hooft leidt. Telkens keert het: ‘men zeit’ e.d. terug. Echter is het gebruik niet het eenige richtsnoer. Als het hem voor onderscheiding en orde wenschelijk voorkomt, gaat hij wel eens er tegen in, en zou regelend willen optreden. Toch beperkt dit zich tot enkele gevallen en dan is er nog meestal alleen sprake van een idee, dat Hooft oppert, zonder het in practijk te brengen. Tenslotte: naast de buiging zijn het ook allerlei andere taalverschijnselen, die Hooft treffen. Hij toont een open oog voor de taal in het algemeen. Tegenover een quasi-modern, a-historisch, op eigen afwijkende taalbeschouwing berustend, hooghartig veroordeelen, past veeleer een historisch, begrijpend beschouwen van het moeizaam zoeken van dezen taalbouwer. | |||||||||||||||||||||
II. Spelling.(over klanken geen opmerkingen, behalve in 121, zoodat er geen sprake is van een klankleer). Slechts enkele waern. betreffen de spelling. Behalve in de Gedenknis (119-126), die louter spellingskwesties bevat, vindt men nog iets in 19, 37, 84 en 117. Ik volsta met een korte aanduiding: | |||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
III. Vormleer. | |||||||||||||||||||||
1. Geslachten, naamvallen.Geslachten: Woorden, die in den nom. -e kunnen hebben, zijn vrl. (15, 116). Er zijn vele ‘communia nomina’ (woorden met tweeërlei geslacht) (17). Uit het feit dat een aantal woorden den in den abl. hebben, concludeert Hooft tot het mann. geslacht (28). Hij stelt de vraag of persoon ‘communis generis’ is (106) en beslist dat lijftoght fem. is (113). Er zijn een aantal uitdrukkingen, waarin woorden een ongewoon geslacht hebben (115). Verder geen opmerkingen over het geslacht. Hooft had hiermee blijkbaar geen moeite! Naamvallen: Hooft onderscheidt, evenals De Hubert en Ampzing 6 naamvallen, (in de Resolutiën 5, geen voc.), steeds met de Latijnsche namen aangeduid. De abl. is de vorm na van (ook in, zie 39) en komt steeds in vorm overeen met den dat. (zie 38 slot). | |||||||||||||||||||||
2. Artikel.De buiging van het artikel (63) stemt overeen met die bij De Hubert, behalve in den dat., abl., pl. fem. met der naast de. Met der staat Hooft hier alleen. Hoe kwam hij aan den vorm? Misschien is der in den abl. pl. fem. zoo te verklaren, dat Hooft hier, evenals in den sg. fem., twee vormen wilde hebben. De abl. pl. masc. en ntr. hadden ook twee vormen (ook de dat., abl. sg. ntr.) ‘Der’ ontleende hij dan aan den sg. De datief pl. werd de, der, conform den abl. Mijn promotor maakte mij er op attent, dat de dat. pl. fem. der in de 19e eeuw nog weer opdook. Bij Potgieter komt hij veel voor (vermoedelijk als onafhankelijke analogie naar den dat. sg.: de, der, om zoo den al te ‘mannelijk’ klinkenden gemeenschappelijken vorm op n voor vrouwelijke meervouden te vermijden). | |||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||
Bijzondere opmerkingen:De gen. sg. fem. des is ongeoorloofd (34) ‘Ter’ zou misschien als dat. fem. sg. kunnen dienen, ‘ten’ voor dat. masc. sg. Dan zou er onderscheid zijn tusschen dat. en acc. masc., en fem. (25). 91: Hij stelt de vraag of een ‘in vele casubus’ niet naar verkiezing al of niet verbogen kan worden. | |||||||||||||||||||||
3. Substantief.Het paradigma (64, 78) stemt overeen met dat van De Hubert, slechts heeft Hooft in den acc. sg. masc. alleen man, niet manne. | |||||||||||||||||||||
Bijzondere opmerkingen:De gen. sg. fem. op -s is niet geoorloofd, als deze met het artikel achter het bepaalde staat: de liefde des moeders; wel a. als de gen. zonder artikel of adjectief voorop staat: deughds lof; b. als partitieve gen.: veel zorghs; (34); c. als de gen. voorop staat met onverbogen art. of adjectief (pron. poss.) er voor: zijn' majesteits meening (35), d. in: buiten scheuts e.d., zonder artikel (17). Zie verder 17, 90, 93, 95 en de noten. De zwakke vrl. gen. op -en is ongeoorloofd (onzer vrouwen kerk), want vrouwen is pl. (35). Masc. op -st zou Hooft ‘heteroclytisch’ willen buigen, om den genitief op -s te vermijden: der geest, der dienst, in dat., acc., abl. den (100). | |||||||||||||||||||||
4. Adjectief.a. Het adj. voor substantief (26, 29). Het paradigma is gelijk aan dat bij Ampzing (zie Taelbericht, 6, De Hubert en de Statenvertalers geven geen paradigma van het adj.), behalve in den voc. sg. ntr.: o vroome (Ampzing: o kleyn of kleyne kind), terwijl Hooft in den nom. sg. masc. naast een vroom man, een sterke leeuw stelt. In den dat., abl. sg. masc. ntr. stelde Hooft eerst een vorm op -e, zonder -n (vroome), maar hij kwam daar later op terug (zie 26, 32, 38, 42) en beperkte dat tot de alleenstaande adjj., waarbij uit het voorgaande een subst. kon worden aangevuld. | |||||||||||||||||||||
Bijzondere opmerkingen:De nom. sg. masc. na een: Dit was voor Hooft een moeilijk punt (dat is het nu nog!!) Zie (8), 28, 29, 79, 92. In 28 stelt hij een vroom man, enz. (menschelijke personen) naast een sterke leeuw, enz. (andere substantieven). In 29 constateert hij voorzichtig, dat blijkbaar bij menschelijke personen het adj. onverbogen blijft, maar .... men zegt toch: een rijke boer, een gaeuwe dief. Echter zou men hier tegen kun- | |||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||
nen opmerken, dat men behoort te zeggen: een rijk boer, en dat een gaeuwe dief een ‘laschwoord’ is, evenals een blindeman tegenover een blind man. Toch zegt men: een jonge zoon, een groote zoon, een bequaeme bode, niet een jong zoon, enz. Men zou echter, om ‘regel te maken’ kunnen invoeren te zeggen: een jong zoon, een bequaem bode. In 79 komt hij er op terug: een sterke windt, een groote wolf. Aarzelend stelt hij den regel: adj. op -e bij mann. subst., die geen personen aanduiden. Zie ook 92. Adj. fem., masc., ntr. Deze worden in 79 onderscheiden: het adj. fem. gaat uit op -e, het adj. masc. heeft geen uitgang, het adj. ntr. = het adj. masc. Na de volgt voor masc. subst. het adj. fem.: de groote man. Na een volgt zeer dikwijls voor masc. het adj. fem.: een sterke windt, een groote wolf (vgl. boven; aarzelend een regel geformuleerd). Na het volgt zoowel het adj. fem. als het adj. ntr.: het sterk paerdt, het sterke paerdt (in 29 meende hij nog tegenover De Hubert, die beide vormen goed achtte, ‘dat men zeggen moet .... Het sterke paerdt’. Vgl. nog 8: het snelle paerdt). Na een volgt voor neutra steeds het adj. ntr. = het adj. masc: een schoon stuk. De sterke vormen op -er van het vrl. adj. keurt Hooft af (82, 83) Den comparatief wil hij niet declineeren (55, 109). Het participium praes. gaat uit op -e; (8) nominaal gebruikt gaat het als een gewoon adj. (16: een man voortvarend van aerdt, postpositief, niet verbogen). Het participium perf. op -en heeft een mann. vorm op -en, een vrl. op -e (echter niet praedicatief). Eerst nam hij in 't vrl. zoowel den vorm op -e, als op -ene aan. Zie 81, 89, 111. | |||||||||||||||||||||
b. Het zelfstandig gebruikte adjectief.I. Het adj., waar men een genoemd subst. achter kan denken. Het paradigma hiervan is gelijk aan dat van het adj. voor subst., behalve in den dat., abl. sg. masc., ntr., die op -e uitgaan (zie 26, 38, 42). II. Het volledig gesubstantiveerde adj. (Het criterium hiervoor in 104: men moet er een adj. voor kunnen plaatsen: waere armen). Zie de paradigmata in 39: een overste, en het bijzondere geval, 41: d'een, d'ander. Voor de vele overwegingen, die hem tot deze substantivische buigingen leidden, zie men de waern. 11, 24, 26, 27, 29, 30, 32, 33, 36, 39, 41, 42, (43), 44, 45, 57, 87, 98, 104, met de noten. | |||||||||||||||||||||
4. Pronomen.a. Pron. personale. Zie de paradigmata in 65, vlgg. Vergelijkt | |||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||
men deze met de buiging in de Resolutiën, dan springen de volgende ingrijpende verschilpunten naar voren: Hooft onderscheidt in den pl. 3e pers.: masc. hen, fem. haer, de Resolutiën stellen vast: haer en hen ‘promiscue’ in dat., acc. en abl. De vormen hun, hunner vindt men niet in de Resolutiën, deze werden uitdrukkelijk verworpen, Hooft gebruikt hun voor den dat. pl. masc., hen voor den acc. (hunner in gen. pl. masc.) De enclitische pronomina worden noch door Hooft, noch door de Statenvertalers genoemd in hun paradigmata. (Alleen in 84 over aanhechting van Ze). Het reflexieve zich wordt door de vertalers in het algemeen aanbevolen, Hooft geeft er volledige buiging van. | |||||||||||||||||||||
Bijzondere opmerkingen:In 31 stelt Hooft hum voor in den dat. sg. masc. (tegenover den acc. hem), parallel aan den pl. hun, hen. In het paradigma in 68 komt de vorm hum niet voor. b) Het wederkeerig voornaamwoord. Zie voor de buiging van elkander waern. 43. c) Possessief pron. De buiging (zie 74, 75, 76, 77) is gelijk aan die van het bep. lidwoord. Dit geldt eveneens voor die, deze. Ook voor wie, welk d) Demonstratief pron.: Zie de paradigmata in 70 (die), 71 (deeze). Dat, (het), dit kunnen in alle naamvallen onverbogen blijven (70). In 45 meent Hooft, dat in zelfstandig gebruik deez goed te keuren is. In den dat. sg. is zelfst. deeze dubbelzinnig (masc. èn fem.), dezen is beter voor den dat. sg. masc. (zie 45). e) Interrogatief pron. Zie de paradigmata van wie (72), welk (73). f) Tenslotte wijs ik nog op de buiging van yghelyk (40), degene (11), dezelve (44, 87), zelve (7). | |||||||||||||||||||||
5) Verbum.Hierover spreekt Hooft zeer weinig. Ik volsta met te verwijzen naar 19 (ik schut, schud, spat, enz. zonder -e, om onderscheid te maken met het imperf.); 46 (gerundium), en de voortreffelijke uiteenzetting over de verleden tijden in 53. | |||||||||||||||||||||
6) Telwoord.Zie de opmerkingen over te eenen, enz. in 22. | |||||||||||||||||||||
IV. Syntaxis.a) Gebruik der woordvormen. Ik breng hier onder een aantal door Hooft besproken buigingsverschijnselen, die met de syntaxis samenhangen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||
Buiging van al: In verschillende waern. besproken. Het lijkt mij voldoende hier te verwijzen naar 7, 9, 50, 51, 52, 112. Na veel zoeken komt Hooft tot de conclusie: al voor artikel blijft onverbogen (echter in 112 toch: alle den dagh), behalve in den dat. pl., om verwarring met ‘omne’ te voorkomen: allen den burgheren. Overigens moet al steeds worden verbogen (na pronomen pers., voor possessief., voor subst., in het algemeen voor een ‘nomen’). Lidw., Adjectief, Pron. poss., Pron. Dem.: Het adj. met subst., een genitiefbepaling vormend bij een ander subst., moet worden verbogen: ‘de goede mans middelen’ is af te keuren. (101) Het lidw. (pron. poss., dem.) met een vrl. subst. een genitiefbepaling vormend bij een ander subst., moet onverbogen blijven: de Koningins gunst (107), zijn' majesteits meening (35). ‘Dat diers sterkte (70) is geoorloofd’. Het adj. postpositum wordt niet verbogen, als men zijnde er achter kan plaatsen: een vorst maghtigh van gelde (14, vgl. 16). Gaat het artikel er aan vooraf, dan wordt het wel verbogen: Hij sloeg Carel den Stouten (86), ook in den genitief: 96, 97. Subst. Bijstelling: In 12 stelt hij de vraag: declineeren of niet? (als het adjectief achter het subst.) In 85 overweegt hij ze ongedeclineerd te laten, maar hij ‘nijgt’ toch tot verbuigen, omdat ‘onder Carel den Stouten Hartooge’ hem goed in de ooren klinkt. In den gen. echter moet de bijstelliing niet worden verbogen (aarzeling in 86, beslissing in 103, vgl. echter 102). Het subst. met een eigennaam, als genitiefbepaling voor een ander subst. geplaatst, blijft zelf onverbogen: koning Henrix kloekheidt (101, vgl. 35). Gen. als 's nagts (4, 6, 94, vgl. ook 13, 46, 95) hebben de functie van den Lat. abl. Hooft vraagt zich af: moet de abs. nv. in nom. of in verbogen nv. staan? In den nom. (99, 110). b) Andere syntactische kwesties door Hooft besproken (aangeroerd). Ik volsta met te verwijzen naar de betreffende waern. en de eventueele noten daarbij. Zie 2, 3, 5, 10, 20, 23, 47 (vgl. 88), 56, 58, 59, 60, 61, 62, 99, 105, 110. | |||||||||||||||||||||
V.Tenslotte zijn er nog enkele waernemingen, die buiten deze indeeling vallen; zie 1 (vergelijking van te in ‘te zeer’ en ‘dies te meer’), 48 (verschil tusschen beworden, geworden), 49 (Hoe toestaan op te vatten in: Ik sta u dat toe), 54 (verschil tusschen gelieven, believen), 55 (raedtslaen of raedtslagen in den inf.?), 114 (haeve of haeven, enz). |
|