Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst
(1939)–F.L. Zwaan– Auteursrecht onbekendGrammatische stukken van De Hubert, Ampzing, Statenvertalers en reviseurs, en Hooft
[pagina 95]
| |
I. Algemeene opmerkingen.Over de onderdeelen der resolutiën is boven reeds gehandeld. Het eerste deel (A-Z) bevat in hoofdzaak beslissingen over spelling (de indeeling volgens klinkers en medeklinkers, beide in alphabetische volgorde), is geheel op het letterteeken gebaseerd, zoodat bij de klinkers ook de tweeklanken worden behandeld, bij de C ook CH enz.), maar er wordt toch ook hier en daar over andere dingen gesproken, bv. over geslachten en vreemde woorden. Bovendien zijn spelling en klankleer niet van elkaar onderscheiden. Daarna volgt een stukje vormleer (buiging van art., subst. en pron.pers.) De titel van het derde gedeelte ‘Miscellanea’ spreekt voor zichzelf. Het bevat opmerkingen over geslachten, vervoeging, verbuiging, spelling, woordonderscheiding, woordkeuze, klanken. De dan volgende Privatim Observata hebben eveneens een zeer gemengden inhoud, evenals het laatste gedeelte: het ‘Byvoechsel’. Systematiseering van de overal verspreide opmerkingen is dus wel noodig. Behalve door haar gebrek aan systeem kenmerken de Resolutiën zich door groote beknoptheid. Motieven voor de genomen besluiten worden zelden gegeven, zoodat men voortdurend zoeken moet naar een verklaring, soms zonder die te vinden. | |
II. Klankleer.Over klanken wordt in de Resolutiën nergens uitdrukkelijk gesproken (slechts op één plaats wordt het woord ‘sonus’ gebruikt, zie p. 220). De klanken verbergen zich geheel achter de ‘spelling’, waartoe besloten werd. Zij moeten dus uit de verschillende spellingbesluiten worden afgeleid, zoodat men soms slechts tot een vermoeden kan komen of geheel in onzekerheid blijft. Men vergelijke voortdurend Heinsius' klankleer in zijn dissertatie, en de hier en daar uitvoeriger noten bij den tekst. | |
Klinkers:ā. Welke klank ā had, is niet uit de Resolutiën af te leiden. Het is mogelijk, dat zich achter de afwijkende spelling hayr (en ayre) de uitspraak blètende æ verbergt, die misschien ook aanwezig is in heyr, heyrcracht, beyr, meyr (naast meer), die in één adem met hayr(en ayre) genoemd worden. (In het ‘Byvoechsel’ nog veyren, waarnaast reviseurs O.T. ook veeren goed achtten). Palataliseering van ā tot ē in geslegen, werd verworpen. Voorts koos men den vorm jammer | |
[pagina 96]
| |
met de verkorting van â tot ă. voor m, verder het analogisch ontstane werkw. vatten met verwerping van vaten, om verwarring met vaten ‘vasa’ te voorkomen. ă. Men koos ontfermen, gekerm, kermen, met palataliseering van ă tot ĕ voor labiaal. Men behield echter ă voor labiaal (labio-dentaal) in armen (‘brachia’, ‘pauperes’), barmhertich, erbarmen, tarwe. Rekking voor labiaal werd verworpen in arbeyt (niet aerbeyt). De umlautsvorm gewelt werd verkozen boven gewalt. Brŏcht met ŏ 〈 ă 〈 ā 〈 ăβξ werd verworpen voor bracht. ē. Blijkens verschillende spellingbesluiten onderscheidde men ê, ē, respectievelijk met ee, e, in open lettergreep aangeduid (zie de vbb. bij de Spelling). Voor -r onderscheidde men den afwijkenden klank door spelling met het dubbele teeken: begeeren, leeren, sweeren (echter niet in den uitgang -eren). Ei werd in enkele gevallen naast ê (gespeld ee) toegelaten: gemeen-gemeyn; gemeente-gemeynte; (uyt) deelen-(uyt)deylen. Men verwierp echter vleysch, evenals deyl (subst.) Verkorting van ê werd verworpen in oordeel. Men keurde neffens, beneffens, effen met verscherping van den consonant en bewaarde korte vocaal, goed naast neven, beneven, even. ĕ. Men verkoos in het algemeen de vormen met rekking voor r+ dentaal: rechtveerdich, weerdich, veerdich, peerlen, peerden, steerten, eernst (naast ernst), en verwierp depalataliseering tot a. Bij uitzondering koos men aerde (niet eerde). Voor 1 werd (palataliseering tot) i afgekeurd in Schelfsec (niet Schilfsee). Elende werd, althans door de rev. N.T., gekozen op etymologischen grond (van ελεοσ). Apocope van de toonlooze e in den uitgang -inge werd afgekeurd: vernederinge, vermaninge. De toonlooze e voor -lick werd afgekeurd in lieflick, loflick (niet lieffelick, loffelick), godtloose (godloose) tegenover godtlick of goddelick, menschelick (I7). Zie het overzicht der vormen bij Heinsius, § 36. ī. Omtrent al of niet diphthongeering van ī zijn uit de Resolutiën bezwaarlijk conclusies te trekken. De vertalers en herzieners waren uit allerlei streken afkomstig en streefden m.i. in hun besluiten naar spellingeenheid in de eerste plaats, elkander in de uitspraak vrijlatend. Men koos capittel met wijziging van heldere i tot gesloten ĭ. Gordinnen i.p.v. gordijnen, werd voorgesteld op etymologischen grond (van ingorden), maar niet goedgekeurd. ĭ. De uitgang -lick (met toonlooze e?) werd tegenover gelijck gesteld. Rechteren met analogische e werd naast klankwettig richteren toegelaten. Rekking van ĭ voor ŋ(k) tot ij (al of niet gediphthongeerd) werd verworpen: dinck, dingen. | |
[pagina 97]
| |
ie. Men koos vyer, in het algemeen de vormen met ie, zoowel uit Oudwestgerm. iu als uit io. ō. Uit de spelling met oo, o in open lettergreep, blijkt, dat men resp. ô en ō onderscheidde. Verkorting van ō tot ŏ voor m in kommen, werd verworpen. Men koos oogst met ô (< Augustus) en verwierp oughst (< fr. aoust, met g onder invloed van oogst). ŏ. Men koos overstelpt (met e < o?), met verwerping van overstolpt, overstulpt; oordeel met rekking van ŏ voor r + dentaal. oe. Men verwierp ‘ou’, den ô-representant voor gutturalen en labialen, afwijkend van de normale oe < Oudgerm. ô. Alom spelde men dus oe: geroepen, roepen; voegen, droegen, evenals: goet, soet. ṻ. Deze was vermoedelijk voor de vertalers en herzieners gediphthongeerd, zie bij I 9. | |
Tweeklanken.ā bleef behouden voor w in raeuw, graeuw, blaeuw, flaeuw; echter koos men benautheyt (niet benaeutheyt). Odgerm. au + j treedt op als oy in hoy, stroyen. Men verwierp old in golt en koos gout (en analogisch gouden met verwerping van den oorspronkelijken umlautsvorm gulden). Odgerm. ū + w treedt op als ou in (Hollandsch-Brabantsch) grouwelick. | |
Consonanten.Men koos meestal den vorm met stemhebbende spirant (v, z) in anlaut: vol, vullen, vervullen, voncke; vijgen, vruchten, vlamme, zee, ziele. Soms evenwel liet men f en v toe: flessche-vlessche; falschvalsch; fenijn-venijn. Ook vond men het van weinig belang, of men fenijn of venijn zou spellen (‘videtur parum referre’, p. 205). Het feit dat men telkens besluiten nam over f of v in den anlaut, bewijst dat er twijfel kon bestaan in hoeverre de vreemde oorsprong of gevoelsintensiteit bij het een of andere woord de f rechtvaardigde. Blijkens phonetische spellingen als: heylich tegenover heylige; lijf tegenover lijven; hont tegenover honden, enz. had men oog voor de stemloosheid der auslautende consonanten. In den auslaut hoorde men de stemlooze gutturale explosief na ŋ in coninck, dinck, rinck, enz. Inlautend treedt overigens normaal ŋ (gespeld ng) op in meervouden als coningen, dingen, ringen, en imperfecta als song(h), dwong, hing. De dialectische voorvoeging van h in den anlaut voor klinkers werd verworpen (eyschen, niet heyschen). Men verwierp Vlaamsch jonste met j < g en koos gunste. Ook jegens met j < g werd afgekeurd, tegen(s) gekozen; eveneens verwierp men ellers, | |
[pagina 98]
| |
den oorspronkelijken vorm, en koos elders met ingevoegde d na 1 voor sonantische r. Syncope van w na ou had niet plaats (bouwde, bouwede). Elisie van t in slechts werd goedgekeurd. Syncope van intervocalische d of overgang van d > j, werd afgekeurd: vergaderen, spoeden, verblijden, bevrijden (niet vergaren, spoeyen, verblyen, bevrijen. Sieden (niet sien); nederleggen (niet neerleggen). Vgl. echter: geschien (Miscellanea). | |
III. Spelling.Ik geef hier slechts het algemeene. Op details en afwijkingen van de, voor zoo ver dit mogelijk is, uit de besluiten af te leiden regels, kan hier niet worden gewezen. Men zie hiervoor den tekst en de noten. Als leidend beginsel stelden de vertalers voorop: dat zooveel mogelijk veelheid van letters moest worden vermeden. Men wilde dus eenvoudig spellen. | |
Klinkers.ā. Krachtens besluit van de reviseurs O.T. spelde men ae in gesloten, a in open lettergreep. Voor de vele overwegingen van de translateurs inzake ae of a in open lettergreep, overwegingen die alle vervielen door het besluit der reviseurs, zie men tekst en noten. Tot een afwijkende spelling besloot men in hayr (ayre werd door de reviseurs vervangen door are). ē. Men spelde in open lettergreep ee of e, respectievelijk voor ê en ē. Dit valt af te leiden uit: eten, weten, hoereren, bancketeren, domineren, vele, werelt, breken, spreken, wreken tegenover (uyt)deelen, teecken, vreesen. Daarnaast nam men een afzonderlijke beslissing voor ē voor r in: begeeren, leeren, sweeren, met het dubbele teeken. Eveneens onderscheidde men door een afwijkende spelling: heyr, heyrcracht, beyr, meyr (naast meer), veyren (naast veeren). ĭ, ī. Consonant j werd onderscheiden van vocaal i. Onderscheiden werden i, y (ypsilon), ij (‘duplex ij’). Voor -ng, -nk spelde men i, niet ij: dinck, enz. In het algemeen besloot men in open èn gesloten lettergreep ij te spellen: ijver, ijdel, mijn, dijn, sijn. In auslaut echter y in: hy, sy, by, ghy (G 1). Ie werd in den anlaut ye gespeld: yet, yemant, (tegenover niemant met inlautend ie). Voorts besloot men tot de spelling -ye van den uitgang in: ruyterye. Verder tot vyant, maar tralien (om zwak accent?). Men onderscheidde den uitgang -lick van gelijck, diergelijck met ij. ō. Uit de vbb. blijkt, dat men eenerzijds in open lettergreep met dubbel of enkel teeken spelde volgens de gelijkvormigheid: boom- | |
[pagina 99]
| |
boomen, enz. (O 1); vooral sprekend is O 13: persoon-persoonen, tegenover persone-personen. Anderzijds onderscheidde men ô en ō door respectievelijk oo en o in open lettergreep te spellen: bv. ooge, stooten, koopen, loopen: koken, verdroten, beschoten. In auslaut spelde men oo: vloo, stroo. oe. In alle posities oe; ou voor gutturalen en labialen werd verworpen: geroepen, voegen, droegen, goet, soet. ṻ. De vocaal u werd onderscheiden van den consonant v. ṻ werd in open en gesloten lettergreep uy gespeld, voor r in open lettergreep u, in gesloten lettergreep ue: nature, ure: suer, muer, borduersel. De spelling wt voor het voorzetsel werd uitdrukkelijk afgewezen. ō̈. gespeld eu: deure, treuren. | |
Tweeklanken.De tweeklanken met i-achtigen naklank werden gespeld met y: ey, oy, aey, oey. ui2 werd gespeld uy, niet euy. Een afzonderlijk besluit werd genomen voor de spelling: nieuw. | |
Medeklinkers.c, k, ck. In anlaut voor a, o, u en l, n, r, zoowel c als k. In anlaut voor e, i, c voor de spirant, k voor de explosief. In auslaut en in de verdubbeling ck. Overigens verdubbelde men geen consonanten in den auslaut: lam-lammeren enz. (Miscellanea), vgl. ook bevel, niet bevell (Privatim Observata). Slechts in een enkel geval week men daarvan af, om twee woorden te onderscheiden: hij satt tegenover adj. sat. Na ij, ee, ae - ck. Na ŋ (inlautend en auslautend) -ck. ch, g, gh. In het algemeen spelde men in den auslaut ch, indien inlautend g in plaats daarvan optrad: heylich - heylige (ook aan het eind van een lettergreep: klachte). gh werd in het algemeen verworpen (slechts gehandhaafd in enkele gevallen, zie onder G, ook seght in de Miscellanea). Verdubbeling van ch na korten klinker: lacchen. d, t, dt. Men besloot in den auslaut t of dt te spellen, niet d. t wanneer inlautend d optrad (vgl. de ch-spelling in auslaut): hant, gesont. dt warnneer de d ‘radicalis’ was (zie de noot bij D 1): gemoedt, gevoedt. In het imperfectum van zw.ww., waarvan de stam op d eindigt, besloot men dd te spellen ‘pro nota imperfecti’: geschiedde. f, v. Men stelde uitdrukkelijk vast, dat in den auslaut steeds f moest gespeld worden, nimmer v (parallel aan-ch, -t in auslaut): roof, wijf. In anlaut besliste men bij van oorsprong vreemde woorden, en een enkel woord, dat een bijzonderen gevoelstoon heeft, soms voor f, soms voor v, soms liet men beide toe. | |
[pagina 100]
| |
h. Deze werd verworpen, na t in (ver)toonen, tien. kw. Werd gespeld qu (quam). r. Er werd geen onderscheid gemaakt tusschen rechte en ronde r. s, sch. Etymologisch -sch in auslaut en inlaut werd gehandhaafd (vleesch, niet vlees). Inlautend sch kon al of niet verdubbeld worden in: tuyschen, eyschen; moest verdubbeld worden in briesschen, ook na korten klinker: flessche, vlessche. cs, cks, x. In den gen. van subst. werd x afgekeurd: conincks, conincs, niet conincx, coninx. In adverbia werd x toegestaan: stracx, strax, (reviseurs N.T. prefereerden stracks, stracs). Het adj. dagelijks werd gespeld dagelicks, verbogen dagelicksche. Verder: blixem (reviseurs N.T. ook: blicksem). In diminutiva kon x ook gebruikt worden: volxken, volcsken. z, s. In anlaut besloot men z te spellen in: zee (tegenover Schelfsee), ziele. Met anlautende z vindt men ook gespeld: zaeyen, zaet, zijn (ww.) Daarnaast treft men echter ook aan: sotte, seggen, sieden, singen, sincken, sien, sitten, sijn (suus), sich, se, sy, selve, selfde, saecke, so, soo. Verreweg overheerschte derhalve s-anlaut, die met z was betrekkelijk uitzondering. Bij Trommius vindt men buiten de massa namen met z alleen zant, zee, zegel, zegen, zeel, ziele, zitteren, zoogen, zuigen, zoom, Zuid, zijn (ww.), zijde (latus). Daarvan zijn er drie stellig ‘discriminis causa’ (cursief), terwijl de z van het Duitsche leenwoord zitteren moet dienen om de Duitsche z weer te geven (zie beneden). Voor de andere weet ik geen verklaring. Ook inlautend vindt men doorgaans s, waar wij z spellen: esel (naast ezel), wijse, godtloose, versenen. Er heerscht dus groote onzekerheid in de s-z spelling, die echter niet in verband zal staan met uitspraakverschillen, behalve voor een paar Duitsche leenwoorden: gansch, sidderen, waarin de Duitsche z werd weergegeven met tsch (gantsch, gantschelick), ts of z (tsitteren, zitteren). Men was begonnen de letters s en z te onderscheiden. Maar hoe ze toe te passen, was nog verre van de communis opinio. Waarom de Statenbijbel voor een klein aantal woorden de z heeft aanvaard, is maar voor enkele gevallen duidelijk. Maar er kan geen sprake van zijn, dat de 17e eeuw de zanlaut der Middeleeuwen zou hebben teniet gedaan of willen doen: waar de latere eeuwen toch ook (op Friezen en Amsterdammers na) de z hebben vastgehouden. Die lijn liep door. Op te merken valt ook, dat de s in anlaut slechts toevallig gegeven wordt, men sprak er niet over bij de S, wel over z in anlaut bij de Z op het einde! Voorzetsel en lidwoord moesten gescheiden geschreven worden: in de, niet inde (Byvoechsel). Tenslotte wijs ik nog op komste, niet | |
[pagina 101]
| |
kompste: dus niet phonetisch. Daartegenover staat slechs zonder t, ontfangen. | |
Spelling van eigennamen.Zie over het besluit der Synode van Dordt hieromtrent, boven p. 58, over de uitvoering daarvan p. 65. In de Resolutiën vindt men voorts nog de volgende besluiten met betrekking tot de spelling van eigennamen: Zadok, Jabbok, Habbakuk met k op het einde, in afwijking van den regel -ck in auslaut. Men kon niet tot een beslissing komen omtrent Joannes of Johannes. Reviseurs N.T. besloten tot Joannes. Men besloot tot Philistijnen (‘cum nostra’), tot Libanon (niet Lebanon) om dezelfde reden. | |
Spelling van vreemde woorden.De regel was hier: behoud van de vreemde spelling. Zoo wilde men c spellen in woorden aan het Latijn ontleend, behalve keyser ‘et si quae similia’ (vgl. C 10: cijns a censu). Bij vruchten, vijgen, vlamme wordt vermeld, dat de v-spelling afwijkt van het Latijn en van den bij C gestelden regel. Vgl. ook F 9: falsch - valsch. | |
Opzettelijk spellingonderscheid om beteekenisverschil aan te duiden.Dit werd vaak toegepast (al had men ook wel oog voor de bepalende kracht van het verband, zie A 2: ‘contextus distinguit’; ook T 5). Uit de Resolutiën plaats ik de volgende gevallen bij elkaar: na (post): nae (secundum); gene (illi): geene (nulli); vier (quatuor): vyer (ignis); so, also (transitivum,’): soo, alsoo (‘comparativum’); gedoodt, doodt (mortuus): doot (mors); leeder (scala): leder (corium); forme (gedaante, uiterlijke vorm, zie de noot bij F 2.): vorme (‘daermen yets in giet’); zijn (esse): sijn (suus); piepen (pipire): pijpen (tibiam inflare); hare (possessief pl. masc, ntr.): haere (poss. pl. fem.); (Deze onderscheiding werd echter verworpen. Men behield slechts hare pl. c.g.). sijde (byssus): zijde (latus). Misschien ook, indien hier niet van een klankverschil sprake is: hayr: haer (poss. pron.); heyr: heer (dominus); meyr: meer (plus); beyr (aper): beer (verres). | |
IV. Vormleer. | |
1. Artikel.Het paradigma van het bepaald lidwoord stemt overeen met dat van De Hubert, behoudens het volgende: abl. sg. masc.: de wordt ‘rarissime’ toegelaten naast den (van de man); De Hubert heeft alleen den. Dat. sg. fem. de, der als De Hubert, der echter met een zekere beperking: ‘ubi non parit κακοφωνιαν’. Abl. | |
[pagina 102]
| |
sg. fem.: alleen de, niet der ernaast. Abl. plur. masc.: de en den, echter met voorkeur voor de (‘mollius’, ‘usitatius’). Dat pl. fem. de, ‘raro’ den (De Hubert alleen de) Abl. pl. fem.: den werd ‘rarissime’ naast de toegelaten. Dat, pl. neutr.: naast den werd ook de toegelaten, ‘ubi non parit obscuritatem’. Het paradigma van het onbep. lidw. vertoont de volgende afwijkingen van dat van De Hubert: abl. sg. masc.: van een, naast van eenen toegelaten; nom. acc. abl. sg. fem.: naast eene stelde men een'; abl. sg. fem.: slechts van eene, niet van eener er naast. | |
II. Substantief.Het paradigma stemt overeen met dat van De Hubert, behalve in den dat, acc. sg. masc., waar de vertalers alleen man hebben, niet manne. (De Hubert: dat. man, manne, acc. man, somtijds manne). Hier en daar verspreid vindt men nog de volgende bijzondere opmerkingen: De gen. sg. fem.: des moeders, des susters, werd toegelaten; des wets verworpen. Uitsluitend: der wet. Omgekeerd moest men echter wel vrl. naamvallen toelaten bij de masca: tijt, doot (ter tijt, te dier tijt). Naast des willens stelden reviseurs N.T. des willes. De gen. sg. van woorden op -s kon zoowel zonder uitgang blijven, als -es krijgen: des hals, huys, of halses, huyses. De zwakke mann. gen. sg. op -en werd uitdrukkelijk goedgekeurd bij mensche, vorst, prince, Heere. (des Heeren, niet des Heeres). Ook bij vrl. subst. werd de zwakke verbuiging geaccepteerd (‘n in faemininis interdum accedere): ter aerden, op der aerden, eener vrouwen man (ook in het paradigma: eener vrouwe vel vrouwen). Als mv. van dak koos men daken, rev. N.T. echter ook dacken. | |
III. Adjectief.Een paradigma hiervan wordt niet gegeven. Men vindt verspreid enkele opmerkingen: adj. met subst. verbonden verliezen de -n: goede mannen (p. 211; zie de noot hierbij). Men schijnt (evenals Ampzing en Hooft) een vrl. adj. aan te nemen, dat op -e uitgaat: het vrl. en mv. van vreemt is vreemde (zie Privatim Observata, p. 217). Voor het adj. op -en verwierp men den in dezen tijd vaak voorkomenden meervoudsvorm op -e, zonder n: goude, en liet slechts toe gouden of goudene. Voor het participium op -en nam men in het mv. aan -ene: uytgehouwene bornputten. Voor het zelfstandig gebruikte adj. besloot men in nom. en gen. pl. tot den uitgang -en, niet -e: de, der rechtveerdigen. Reviseurs N.T. waren het met de rechtveerdigen niet eens en besloten tot: de rechtveerdige, ‘nisi euphonia aliud postulet’. | |
[pagina 103]
| |
IV. Pronomen.Pron. pers: Voor het pron. pers. zie men het paradigma en de opmerkingen daaronder. Opmerkelijk is de uitdrukkelijke verwerping van den dat. sg. 1e pers. mijn en van den vorm ‘hun’ in het mv. Voorts het door elkander gebruiken van haer en hen in dat., acc. (abl.) pl. masc. Over de toevoeging -lieden in de 2e pers. mv. werd uitvoerig gesproken. Men besloot-lieden toe te voegen, als D.A. het had, of het verband het noodig maakte. Afkorting van -lieden tot -l. werd verworpen, wegens gevaar voor misverstand (ul. = u liefden). De reviseurs N.T. stelden vast dat -lieden ook bij meervoudig sij kon wegblijven, indien er geen gevaar was voor misverstand; eveneens kon -lieden weggelaten worden in den dat., acc., abl.: ons, u. Men zag het nadeel van haer (dat., acc. sg. fem. en dat., acc. pl. fem., masc., ntr.) in, maar handhaafde meervoudig haer met een beroep op dergelijke dubbelzinnigheid in het Latijn (bv. haec), ook omdat het soms beter klonk (‘interdum melius sonet’). Sich werd aanbevolen als reflex. pron. enk. en mv. (het pron. pers. kan dikwijls misverstand geven). Pron. poss.: onderscheiden werden possessief uwe, uw' van persoonlijk u (Miscell.) Later werd nog eens vastgesteld: uwe Godt of uw' Godt (niet u, uwen), dus voor het masc. zoowel uwe als uw' in den nom. sg. Een onderscheiding haere (pl. fem.) en hare (pl. masc. ntr.) werd overwogen, maar niet aangenomen. Men behield alleen: hare. Dem. pron.: men besloot tot de selve, het selve, en verwierp -selfde. Rel. pron.: dewelcke, hetwelcke, niet dwelck. | |
V. Verbum.Praes.: de 1e pers. sg. praes. indic. gaat uit op -e: ick beminne. Als uitzondering: ick weet. 3e pers. sg. praes. indic. van willen: hy wil (niet wilt). 3e pers. sg. praes. indic. van seggen: hy seyt (‘usitatius’) naast hy seght. 2e pers. ghy seght. Geb. wijs, seght. Imperfectum: begon (niet begost, begonst, began), begonnen; konde (niet kost); vondt, sondt, (liever dan vandt, sandt, om de analogie met het mv. en verwarring met van 't en sant (arena) te voorkomen);. quam (niet kam); geschach (van geschien), geschiedde (van geschieden); hing (niet hinck); (be) dwong (niet (be)dwonck); bracht (niet brocht). Participium: geslagen (niet geslegen). | |
V. Geslachten.Uit de vele overwegingen omtrent het geslacht, die we in de reso- | |
[pagina 104]
| |
Intiën vinden, blijkt, dat hier scherp op werd gelet. Slechts een enkele geslachtsregel wordt gegeven, (men achtte het geven van zulke regels blijkbaar niet noodig!), de beslissingen betreffen steeds afzonderlijke woorden, waarvan het geslacht onzeker was. Na aarzeling: ‘het ooge an de ooge’ (O 2), stelde men vast: ooge(oore): fem. ntr. (p. 214); getuygenisse: fem., soms ntr., de gen. moet vrl. zijn (der); duysternisse: fem. Zoo alle woorden op -nisse, uitgezonderd het vonnis; wille; masc. (gen. des willens, echter reviseurs N.T. ook des willes); vrede: eerst (in de Miscell.) nog ietwat aarzelend masc. verklaard (‘visum usitatius’), later nog eens uitdrukkelijk: Godt des vredes (Priv. Obs.); gereetschap: eerst fem. en ntr., (Miscell.), maar later koos men ntr. (Priv. Obs.) Men behandelde daar tevens andere woorden op -schap en besloot voor dronckenschap, vrientschap, gemeenschap, maegschap tot het vrl. geslacht; werelt: fem. (rev. N.T. ook masc.); stadt: fem.; Jordane: masc., fem., ofschoon namen van rivieren gewoonlijk masc. zijn; tijt: masc. (ondanks ter tijt, te dier tijt); doot: masc. (ofschoon ook wel eens vrl. nv. voorkomen); pat: ntr.; strick: masc, ntr.; esel: masc.; boeck: ntr.; nacht: fem., masc.; wet: fem.; maent: geslacht onduidelijk. | |
VI. Woordkeus.Ga naar voetnoot1)Ontleende woorden: Ten opzichte van de ontleende woorden namen de vertalers en herzieners een gematigd-puristisch standpunt in. De vertalers O.T. deelden in hun Memorie aan de herzieners mee, dat zij zooveel mogelijk alle vreemde woorden hadden vermeden, behalve die geheel ingeburgerd waren, zooals: ‘Tente, Tabernakel, rebelleeren, instrumenten, fondamenten, etc.Ga naar voetnoot2)’ De gezamenlijke vertalers bespraken deze kwestie naar aanleiding van het woord faeme (F 6) en namen thans eenzelfde besluit. Een aantal ingeburgerde en dus toegelaten vreemde woorden volgt daar. Wat de germanismen betreft, het trekt de aandachtGa naar voetnoot3), dat in de reeks toegelaten vreemde woorden bijna geen aan het Duitsch ontleende voorkomen (het eenige is hutten, dat reeds lang was ingeburgerd en hier ook niet als vreemd woord wordt genoemd, doch slechts in onderscheiding van Tabernakel en tenten.) Over borne, enz. zie men de noot bij den tekst). De van oorsprong Dintsche uitgang -isch werd eenigszins teruggedrongen. (S 2: Hebreeusch, niet Hebreeisch; in het Byvoechsel: | |
[pagina 105]
| |
Joodsch, dus niet Jodisch). Men vergelijke verder Heinsius' studie over de woordkeus in den Statenbijbel, vergeleken met dien van D.A., waaruit blijkt, dat in den Statenbijbel de germanismen, waarvan het O.T. van D.A. wemelt, over het algemeen opgeruimd zijn en vervangen door goed-Nederlandsche woorden.Ga naar voetnoot1) Dat het 18 N.T. van D.A. weinig germanismen heeft, is niet te verwonderen. Heinsius vergist zich, als hij schrijft: ‘Wellicht is Van Wingen voorzichtig geworden door den tegenstand, dien het N.T. van zijn vriend Utenhove om de zonderlinge taaleigenaardigheden (vooral het woordje aver voor “maar”) had ondervonden, en heeft hij meer zorg aan de taal van dit gedeelte besteed’.Ga naar voetnoot2) De verklaring ligt hierin, dat het N.T. van D.-A. door Dyrkinus vertaald is naar het oorspronkelijke Grieksch, en dus een heel ander karakter heeft dan het door Van Wingen naar Luther bewerkte O.T. (zie boven p. 40v.). Nederlandsche woorden: Naast de vele gevallen, waarin een bepaalde klank of vorm wordt goed- of afgekeurd, en die hier buiten beschouwing moeten blijven, staan slechts weinig gevallen van eigenlijke keuze (verwerping) van woorden. De grens is moeilijk scherp te trekken. Uit de Resolutiën breng ik hier het volgende bijeen: Men koos: vertoonen, betoonen, toonen, en verwierp Vlaamsch vertoogen, betoogen, toogen. Evenzoo vreemt met verwerping van Z.Ned. vremt; gunste met verwerping van VI. jonste. Schuyffelen werd verworpen voor aenfluyten; deur (voorz.) werd verworpen voor door, om verwarring met deur ‘janua’ te voorkomen. Naast lofgesanck stelden reviseurs N.T. lofsanck. Vaten (ww.) werd verworpen voor vatten, om verwarring met vaten ‘vasa’ te voorkomen. Nochte en noch achtte men beide goed, evenals genoemt en genaemt. Men verwierp Fri. en Oostelijk-nederlandsch hacken voor hielen, versenen. Geloven in de beteekenis beloven werd ‘propter ambiguitatem vocis geloven’ afgekeurd voor beloven. Optassen keurde men af, alleen ophoopen, ophoogen werden toegelaten. Geblijcken i.p.v. blijcken werd verworpen. Eerlickheyt (in de beteekenis: heerlijkheid) werd verworpen voor heerlickheyt. Men koos tegen (tegens) en verwierp jegens. Looverhutten naast loofhutten, werd afgekeurd, maar reviseurs N.T. achtten ‘utrumque tamen usitatum’. Woordonderscheiding. Uitdrukkelijk werden onderscheiden: duncken (videri): dencken (cogitare); sap (succus): sop (jusculum); of (particula dubitandi): ofte (echter wordt of ook wel voor ofte gebruikt); | |
[pagina 106]
| |
even (‘similitudo’ aanduidend): effen (‘planities’ aanduidend); reden (sermo, ratio): voorrede, voorreden; liggen: leggen; Richteren (‘in titulo libri’): richters, rechters (ubi de jure dicendo agitur); ijver: jaloerschheyt; och (vovendo): ah (lamentando); een onderscheiding tegen (contra): tegens (erga) werd overwogen, maar niet aangenomen. Diender werd verworpen, dienaer alleen toegelaten. Als diminutief suffix koos men Zuid-Ndl. -ken, met verwerping van -gen, -jen; sus anders werd verworpen voor andersins. | |
VII. Etymologie.Enkele, meest onjuiste etymologische opmerkingen werden gemaakt: vreemt verklaarde men als verheemt (onder invloed van Kiliaen vermoedelijk, zie de noot); arm (brachium) achtte men afkomstig van Latijnsch armus; sommigen meenden, dat gordijnen afkomstig was van ingorden, waarom zij voorstelden het woord te vervormen tot gordinnen; elende achtten de meeste reviseurs N.T. afkomstig van Gr. eleos, de minderheid zag de juiste afleiding in. Sommigen meenden, dat de uitgang -lick verband hield met gelijck. Men besloot desniettegenstaande -lick te spellen. |
|