Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst
(1939)–F.L. Zwaan– Auteursrecht onbekendGrammatische stukken van De Hubert, Ampzing, Statenvertalers en reviseurs, en Hooft
[pagina 70]
| |
Hoofdstuk V. Critiek van tijdgenooten op de vertaalmethode der Statenvertalers.Over invoering en ontvangst van de Statenvertaling schreef De Bruin een interessant opstel.Ga naar voetnoot1) De Statenvertaling is in korten tijd vrijwel alom in gebruik gekomen en stond in hoog aanzien.Ga naar voetnoot2) Dit neemt niet weg, dat ook van enkele zijden critiek loskwam. Ons interesseert hier alleen de critiek, die zich op de een of andere wijze richtte tegen de taal van den Statenbijbel. Johan De Brune gaf voor zijn Davids Psalmen, 1644, een voorrede ‘Aan de Christelicke Zangher ofte lezer’, waarin deze ‘Calvinist en kenner van het Hebreeuwsch een bescheiden critiek op de vertaalmethode der Statenvertalers laat hooren’.Ga naar voetnoot3) In de opdracht aan de Staten-Generaal legt hij er den nadruk op, dat hij ‘de voet van de letter soo scherpelick (heeft) naer-gehielt, als immers de Nieuwe over-settinghe, met onghebondene woorden heeft ghedaen’. In de voorrede geeft hij een niet malsche critiek op de Psalmen van Datheen en vervolgt dan: ‘Maer mijn byzonder oogh-punt is, in deze mijne Psalmdichten, de menschen zoo nae by, tot de eyghen woorden end' stijl van den Heylighen geest te brenghen, als nae mijn' meughe, doenelick is gheweest.’ Daarom kan hij zich ook niet aan het rijm binden. Hij noemt enkele voorbeelden, waarin hij anders vertaald heeft dan de Statenoverzetters en voegt dan daar aan toe: ‘Dit moet ick hier noch by-voeghen, dat de Nieuwe Over-zetters den Hebreeuschen text zoo gantsch nauw end' nae hebben uytghedruckt, dat zy oock veel tijdts de ordre end' stellinghe der woorden hebben naeghe-volght: waer deur het zomtijds is gheschiet, dat de zoet-vloeijentheydt vande Nederlandsche tale ghesteuyt “end” de zin niet zoo klaer end' onbekommert wert uytghedruckt: 't welck ick zoo veel my de mate heeft konnen toelaten, ghepooght hebbe te mijden.’ Hij geeft een paar staaltjes hiervan en haast zich daarna grooten lof aan de Statenvertaling, ‘dat kostelick Juweel’, toe te zwaaien. Episcopius had daarentegen op het letterlijk vertalen in het alge- | |
[pagina 71]
| |
meen aanmerking gemaakt.Ga naar voetnoot1) In zijn Institutiones TheologicaeGa naar voetnoot2) behandelt hij o.a. de bijbelvertalingen en spreekt daarbij ook over de ‘versiones vernaculae’ o.a. Belgica vetus en Belgica nova. Met voorbijgaan van de overige critiek (uit theologisch en vertaal-oogpunt), wijs ik hier op de volgende plaats. Hij keurt af: quod in vocibus seu vocabulis quibusdam, ubi nulla necessitas est, Belgice reddendis, anxie nimis laboratum sit, non raro etiam Belgici idiomatis gratia neglecta: ut cum Genes I, 16, pro eo, quod habet vetus editio, Ende God maeckte twee groote lichten, een groote licht dat den dagh regeert, etc., verterunt, dat groote licht tot heerschappije des daghs, en dat kleyne licht tot heerschappije des nachts etc. cap. II, 7: pro eo quod in veteri versione est, God maeckte, verterunt, God hadde (niet, gemaeckt, maer) geformeert, etc. Critiek op het te letterlijk vertalen vindt men ook bij Jacob WesterbaenGa naar voetnoot3) In de Voorreden van zijn Davids Psalmen, 1655, behandelt hij critisch verschillende Psalm-berijmingen, o.a. die van Johan de Brune, en deelt dan over zijn eigen werkwijze o.a. het volgende mee: ‘Voorts stond my wel te letten op den sin des Propheets ende die wel te verstaen. Hier toe diende ick my wel van de nieuwe oversettinge des Bibels, gedaen nae den Hebreeuschen Text: maer al sijn de woorden aldaer duytsch so valt even-wel de sin der selver op veele plaetsen duyster, om dat het Hebreeusch-duytsch is, of verduytscht Hebreeusch, dat om de eygene maniere van spreecken in die taele als het van woord tot woord is vertaelt noch wel duyster blijven kan, ende so valt het daer benevens noch veeltijts swaer te kunnen uytvinden hoe hier en daer den text aen een hanght: in voegen datmen hier niet alleen een tolck maer oock somtijds noch een uytlegger om het vertolckte te verstaen van nooden heeft.’ Men bedenke echter hierbij, dat Westerbaen een strijdlustige Remonstrant was, die gaarne felle critiek leverde op wat niet Remonstrantsche, en niet zoo ‘ruime’ Christenen zegden en deden. |
|