Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst
(1939)–F.L. Zwaan– Auteursrecht onbekendGrammatische stukken van De Hubert, Ampzing, Statenvertalers en reviseurs, en Hooft
[pagina 40]
| |
Inleiding bij de Resolutiën, enz.Hoofdstuk I. Critiek op de bij de Gereformeerden gebruikelijke bijbelvertaling van Deux-aes.Alvorens na te gaan, wat aan critiek op Deux-aes te vinden is, dient een korte uiteenzetting omtrent dezen bij de Gereformeerden ingeburgerden en geliefden bijbel, tot de Statenbijbel hem in betrekkelijk korten tijd verdrongGa naar voetnoot1), vooraf te gaan, temeer omdat men dikwijls onjuistheden daaromtrent vindt.Ga naar voetnoot2) Ik steun hierin in hoofdzaak op De Bruin De Statenbijbel en zijn voorgangers, Leiden 1937. De bijbel van D.A. werd in 1562 uitgegeven door Gillis van der Erven te Embden (Gellius Ctematius). Deze vereenigde, waarschijnlijk op eigen gezag, het Oude Testament van Van Wingen en het Nieuwe Testament van J.D. (zeerwaarschijnlijk Johannes Dyrkinus). Van Wingen herzag op verzoek van Van der Erven den Liesveldt-bijbel, die reeds een vertaling was naar Luther, door nogmaals Luther's vertaling en de vertaling van Zürich, te vergelijken. Van Wingen's O.T. is dus een nog getrouwer vertaling van Luther's O.T. Van Wingen zelf verzekert dit in een brief aan Utenhove van 6 Juni 1558Ga naar voetnoot3), waarin hij vermeldt: ‘collationem Liesveldii ad apocrypha usque perduxi’ en betuigt, dat hij ernaar gestreefd heeft zoo dicht mogelijk bij Luther's stijl te blijven (ut Marthini Lutheri.... stilum quam possim proxime exprimam’). Dyrkinus echter vertaalde zijn N.T. (reeds 1559 verschenen) uit het oorspronkelijk. Hij stond onder invloed van Utenhove, die de eerste Gereformeerde vertaling van het N.T. uit het Grieksch gaf.Ga naar voetnoot4) Zoo heeft dus de D.A.-bijbel een tweeledig karakter, zoowel uit vertaal- als uit taaloogpunt. Luther immers streefde er naar den bijbel toegankelijk te maken voor het volk, hij wilde den bijbel Duitsch laten spreken, zooals hij het zelf uitdrukte en gebruikte met voorliefde allerlei spreekwijzen | |
[pagina 41]
| |
van het volk, ook in de kantteekeningen. Men denke aan ‘deux-aes’. Andere aardige voorbeelden van volksgezegden in het O.T. van D.A. vindt men bij De Bruin.Ga naar voetnoot1) Dyrkinus sloot zich, als Utenhove, zoo nauw mogelijk bij het Grieksch aan, de Grieksche participium-constructies b.v. nam hij over. Hij vermeed echter de kunstmatige eenheidstaal, die Utenhove smeedde en die de hoofdoorzaak was van het échec van zijn vertaling. Behalve door zijn meer populaire taal kenmerkte het O.T. zich door een groot aantal Germanismen.Ga naar voetnoot2) Wij zullen zien, dat de critiek op D.A. zich dan ook hoofdzakelijk richtte tegen het O.T. en dat de Statenvertaling, zelfs op voorschrift van de Synode van Dordt, zich voor het N.T. (en de gemakkelijker historische boeken van het O.T.) sterk kon aansluiten bij de ‘gemeyne Duytsche oversettinge’, de ‘vulgata’. Over de groote verspreiding van den D.A.-bijbel onder de Gereformeerden zie men De Bruin.Ga naar voetnoot3) Groot is het aantal uitgaven.Ga naar voetnoot4) De taal bleef in al deze uitgaven vrijwel onveranderdGa naar voetnoot5) (in de kantteekeningen werd veel gewijzigd). Het is te begrijpen, dat al gauw van de zijde der theologen, niet van het volk, critiek op den onder de Gereformeerden gangbaren bijbel loskwam. Daar was aanleiding toe, zoowel uit een oogpunt van juiste vertaling van het Hebreeuwsch, als uit het oogpunt van het Nederlandsch. Overigens zullen wij zien, dat over het tweede slechts een enkele maal gesproken wordt en dat het bijna altijd gaat over de fouten uit vertaaloogpunt, dus t.o.v. den oorspronkelijken Hebreeuwschen tekst. Vanzelfsprekend lag hierop de nadruk, omdat dit het belangrijkste was voor de theologen. Reeds in 1581 achtte Helmichius een nieuwe vertaling ‘voorwaer wel hoochnodich’.Ga naar voetnoot6) Wat de synoden betreft, reeds vanaf 1571 (synode van Embden) openbaart zich in den telkens terugkeerenden wensch naar een nieuwe vertaling, de critiek op den gebruikelijken bijbel.Ga naar voetnoot7) Merkwaardig is, wat in de instructiën van de gedeputeerden ter Haagsche synode van 1586 voorkomt.Ga naar voetnoot8) ‘Ende want men bevindet dat de Oversettinge des Bijbels in de Nederduytsche tale, die tot noch toe inden kercken ghebruict wert niet soo eyghen claer, noch duijtschelic is, wert van | |
[pagina 42]
| |
sommigen kercken begheert, ghelijck oock over langhe algemeyn begheert is, dat opt voorgaende ordere ghestelt worde’. Merkwaardig, omdat hier ook (overigens zeldzame) critiek op de taal van D.A. wordt gegeven, en wel op het vreemde karakter daarvan (niet ‘duijtschelic’). Ongetwijfeld is dit voor velen een ergernis geweest, ook al wordt doorgaans alleen gesproken over de fouten van D.A. uit vertaaloogpunt. Zoo in de ‘Supplicatie aanden Synode in sgravenhage 1586 in Iunio voir Jan Canin’, waaraan ik het volgende ontleen:Ga naar voetnoot1) ‘.... Dat de Hoochduytsche Lutersche oversettinge der Heyligen bibel, na dewelcke onse nederlantsche geconformeert is, nyet geheel over een en coomt met de Hebreeussche ende griecxsche waerheyt...’, ook op de provinciale synode van Haarlem 1594: ‘Alsoo noodich bevonden wort datter mocht syn een correcte ende perfecte oversettinge des bybels wt de Hebreeusche ende Griecksche waerheyt in onse gemeyne Nederduytsche sprake, dewelcke ....’,Ga naar voetnoot2) en in krassen vorm op de synode van Zuid-Holland te Brielle, 1623,Ga naar voetnoot3) ‘dat interim [nl. zoolang het met de Statenvertaling nog niet vlotte doordat de Staten-Generaal den noodzakelijken financieelen steun onthielden] de visitatores librorum op het verbeteren der grote fauten ende expurgeren van vreemde ende spottelijcke annotatiën sullen letten’. Van grooten invloed was het scherpe vonnis, dat Marnix in 1594 velde, telkens weer geciteerd:Ga naar voetnoot4) ‘Inter omnes omnium versiones ego ingenue fatebor mihi visam esse nullam tanto abesse ab Ebraicâ veritate intervallo, atque sit Lutheri versio, e qua emanavit nostra. Ex vitiosa germanica facta vitiosior belgico-teutonica’. Men bedenke echter, dat deze critiek van den uitstekenden Hebraïcus Marnix zich slechts richtte tegen het O.T.!Ga naar voetnoot5) Zij komt voor in een brief aan J. Drusius, den zeer kundigen Hebraïcus te Franeker.Ga naar voetnoot6) Het gunstiger oordeel over het N.T. van Deux-Aes blijkt ook uit het besluit der | |
[pagina 43]
| |
Staten van 15 Augustus 1594: ‘met den Heere van St. Aldegonde te spreken op de oversettinge van den Bibel wte Hebreeuwsche [ik cursiveer] in onse gemeene Duytsche sprake’,Ga naar voetnoot1) waaruit is af te leiden, dat zij de bestaande vertaling van het N.T. goed genoeg achtten.Ga naar voetnoot2) Men vergelijke ook de besluiten van de Dordtsche Synode zelf, waaruit een dergelijke houding t.a.v. O. en N. Testament blijkt.Ga naar voetnoot3) Marnix' oordeel heeft ongetwijfeld grooten invloed gehad; hij stond bekend als voortreffelijk kenner van het Hebreeuwsch en van het Nederlandsch.Ga naar voetnoot4) Marnix' critiek treft niet uitdrukkelijk de taal van het O.T. van D.A., al zal hij zeker ook deze afgekeurd hebben. Baudartius geeft in zijn Wechbereyder, 1606 passim critiek op D.A., spreekt echter nergens uitdrukkelijk over de taal, voortdurend over de fouten t.o.v. Hebreeuwsch en Grieksch. Ik geef daarom geen citaten.Ga naar voetnoot5) Op de Dordtsche Synode werd eveneens scherpe critiek geleverd, echter nergens een spoor van critiek op de taal van D.A. De critiek is in de officieele gedrukte Acta opzettelijk gematigd om aanstoot bij het volk te voorkomen. Frappant is de zeker niet toevallige overeenkomst met Marnix' woorden.Ga naar voetnoot6) Belangrijk zijn voorts de twee Voorredenen van Bogerman en Baudartius, respectievelijk aan de Staten-Generaal en de Gereformeerde Kerken gericht.Ga naar voetnoot7) Ook hier weer een teruggrijpen op Marnix' oordeel, bovendien een herhaling van wat Baudartius reeds in 1606 geschreven had.Ga naar voetnoot8) Tenslotte noem ik het uitvoerige werk van Amama: Bybelsche Conferentie 1623, één doorloopende critiek en verbetering van D.A. In de Voorreden komen de volgende opmerkingen voor, waarvan sommige in het bijzonder de taal van D.A. betreffen. In hoofdstuk 8 behandelt | |
[pagina 44]
| |
Amama ‘onse Nederlandtsche Oversettinghe’. Hij wijst er op, dat deze vertaald is uit het Duitsch van Luther: ‘Waer uyt dan vele fauten ende dwalingen hebben moeten ontstaen. Alle gheleerden weten seer wel, hoe periculoos het zy, een oversettinge uyt een ander te maken: want behalven de fauten van Luthero begaen, behalven alle de druckfauten, die inde Hoochduytsche Copyen ingheslopen zijn, so zijn in onse oversettinghe vele fauten begaen, door dien de oversetter in sommighe plaetsen de eygentschap der Hoochduytsche Tale, in sommige de twyfelachticheyt eeniger woorden ende manieren van spreecken niet en heeft aenghemerckt. Siet onder andere plaetsen onse annot op Job. 11.19. item 12.23. Jesaie 3.12. Op dat ick nu swyghe van vele plaetsen, welcke door behoudenisse der Hoochduytsche woorden ende manieren van spreken, ofte seer verduystert, ofte inden zin ghekrencket zijn, door dien eenighe Hoochduytsche woorden ende manieren van spreecken bij ons niet altoos eenerleye betekenisse en hebben’.Ga naar voetnoot1) (De bedoeling van het laatste gedeelte van Amama's woorden is wel, dat het verhollandschte Duitsch dikwijls een andere beteekenis heeft dan het Duitsch, waaruit het verhollandscht werd). LaterGa naar voetnoot2) komt hij nogeens terug op de Germanismen van D.A.: ‘Ick hebbe oock daer beneven bevonden, dat in onse oversettinge vele uytghelaten zy, somtijds oock gheheele halve versen, vele plaetsen verduystert door de behoudinghe der Hoochduytsche woorden ende manieren van spreken.’ En:Ga naar voetnoot3) ‘Ick hebbe oock somtijts eenighe plaetsen aengeroert, die wel niet qualijck waren vertaelt, maer nochtans duyster waren, so om andere redenen, so oock door dien inde selve eenighe Hoochduytsche woorden ofte manieren van spreecken waren behouden, die bij ons niet al te wel bekent zijn’. |
|