Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst
(1939)–F.L. Zwaan– Auteursrecht onbekendGrammatische stukken van De Hubert, Ampzing, Statenvertalers en reviseurs, en Hooft
I. Algemeene opmerkingen.De bedoeling van Ampzing is, zooals hij zegt, in zijn ‘Inleydinge’: reden en rekenschap te geven van zijn spellingwijze en andere ‘tael-bedenkingen (inzichten, beslissingen) onser sprake’. Hij wil geen volledige grammatica schrijven(‘want ik en neme mij hier niet voor eene Grammatica, ofte Spraekkonste te beschrijven'’)Ga naar voetnoot3) De spelling staat op den voorgrond, beslaat het grootste gedeelte van zijn geschrift. Daarnaast echter wordt behoorlijk aandacht besteed aan de buiging van lidwoord en substantief, minder aan de andere buigbare woordsoorten. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Over het algemeen treft Ampzing's bezadigdheid en wijsheid, die zich kleedt in een gemoedelijke en ietwat breedsprakige stijl. Hij geeft altijd kalm zijn argumenten, voelt steeds, dat hij niet forceeren moet. Het valt op, dat hij veel zou willen hervormen, vooral op spellinggebied, maar uit vrees dan heelemaal niets te bereiken, zich beperkt tot het noodzakelijkste. Toch doet hij dan belangrijke voorstellen tot verdere, latere hervorming. (‘Want ik neme mij tegenwoordig maer voor, het nodigste over al te veranderen, ende het andere slechts aen te wijsen, ende anderen in bedenkinge te geven’).Ga naar voetnoot1) De compositie van het stuk is vrij los: na in het algemeen te hebben gesproken over de noodzaak van spellinghervorming en goede geslachtsonderscheiding en buiging, gaat hij door op het laatste: de buiging. Op de paradigmata volgen bijzondere opmerkingen over verschillende afwijkende buigingsuitgangen. Hij wijst de meening, dat zijn vormleer zou berusten op fantasie, af. Deze vormen zijn uit ‘den aerd ende grond’ der taal ‘opgesocht’, hoe vreemd zij ook schijnen mogen doordat men het anders gewoon is, doordat men de buiging heeft verwaarloosd. Vervolgens komt de behandeling van de spelling van verschillende klinkers, medeklinkers en tweeklanken, waarna nog ‘enige taelbedenkingen’ volgen. Hij doet hieraan een belangrijke algemeene beschouwing voorafgaan over de verhouding van de taal tot de verschillende manieren van gebruik naar stand en beschaving. Ofschoon hij wel waarde hecht aan het ‘gemeyne gebruyk’, bindt hij zich hier niet aan, maar meent, dat ‘de rechte gewoonte van spreken’ alleen te vinden is bij de geleerden. De ‘taelbedenkingen’ betreffen het onderscheiden van verschillende vormen en woorden naar casus, numerus, beteekenis en uitspraak, bv. het onderscheiden van hen, hun (casus), imp.: geeft - gevet (numerus), na - naer (beteekenis), hayr - haer (uitspraak). Tenslotte spreekt hij nog over de dichterlijke vrijheid, de woordorde, het rijm, de caesuur, om dan te eindigen met een ‘Besluyt’, waarin hij verzekert niemand wetten te hebben willen voorschrijven, maar slechts zijn opinie in overweging te geven aan alle verstandige menschen, met volle vrijheid hem al of niet te volgen. | ||||||||||||||||||||||||||||
II. Klankleer.Voortdurend spreekt Ampzing over de klanken. De groote moeilijkheid is hem te volgen, de terminologie, zoo geheel anders dan de onze, te verstaan. Ampzing let scherp op klanken, zegt telkens of | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hij een bepaald verschil hoort of niet hoort, en baseert zijn spelling niet in de laatste plaats op de ‘uitspraak’. Een beknopt overzicht van de klanken, die Ampzing behandelt (dat zijn de klanken, waarover ‘iets te doen is’) volgt hier. Voor uitvoeriger behandeling zie men de noten bij de betreffende tekstgedeelten. | ||||||||||||||||||||||||||||
1. Klinkers, tweeklanken.ā. Ampzing onderscheidt een lichtgepalataliseerde ā, die hij ae schrijft, de blètende a (met æ aangeduid) en de heldere ā, (waarvoor aa goede aanduiding is). Hij spreekt als Haarlemmer den eersten klank, gebruikt persoonlijk geen enkel woord met blètende a, (behalve het woord blaeten zelf), en deelt mee, dat heldere ā in verscheidene plaatsen van Holland wordt gesproken, maar in zijn eigen taalgebruik ook geheel onbekend is. ĕ. Er bestaat tweeërlei ĕ, de zachtkorte en de scherpkorte. Hij als Haarlemmer kent het verschil niet. ī. Deze is ongediphtongeerd. Hij onderscheidt lange (‘dobbele’) i en een iets kortere (‘swaere’, ‘durige’ ‘anderhalve’ i). De eerste treedt op in gesloten lettergrepen, de tweede in open. De tweede verschilt van ie: een rijm swijgen - liegen, keurt hij af. Overigens doet hij hierover geen nadere mededeelingen. ŏ, ō. Hij onderscheidt scherpkorte en zachtkorte ŏ, scherplange en zachtlange ō. De tweeërlei ŏ kent hij zelf, de tweeërlei ō niet. ǖ. Deze treedt op voor r (gespeld ue: muer, suer). Over ui spreekt hij niet. Hij kent m.i. geen diphthongeering. ou. Ampzing onderscheidt ou < aww (het doud) en ou < ūw (hij doud) en ou = de ô-representant voor gutturalen en labialen (bouk). Het verschil tusschen deze ou en de oe is echter miniem: als hij goed zijn best doet kan hij 't wel hooren. Het verschil tusschen de eerste twee ouklanken hoort hij als Haarlemmer. ŏi. Hij verwerpt ōi, de o in oyt, noyt is de scherpkorte. | ||||||||||||||||||||||||||||
2. Medeklinkers.Ampzing behandelt uitvoerig het onderscheid tusschen zachte en scherpe dentale spirant, kent geen verschil tusschen zachte en scherpe gutturale spirant. | ||||||||||||||||||||||||||||
III. Spelling. | ||||||||||||||||||||||||||||
1. Spelling in het algemeen.Ampzing deelt mee, dat hij zich in zijn spelling laat leiden door de rede, de gelijkvormigheid, den aard der taal, de uitspraak (deze treedt vooral sterk op den voorgrond). Voorts heeft hij de oude spelling zooveel mogelijk gehandhaafd, want teveel nieuwigheden zouden spellinghervorming schipbreuk doen lijden. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Aangezien er nog geen vaste spelling is, bindt hij zich aan niemand. Ook voor vreemdelingen acht hij goede spelling van veel beteekenis. Ten opzichte van vreemde talen wordt wel streng op de spelling gelet, maar voor onze moedertaal wordt ze gering geschat. Terwijl onze taal toch veel rijker en heerlijker is dan Fransch, Italiaansch en Spaansch (bastaardtalen). | ||||||||||||||||||||||||||||
2. Spelling in het bijzonder. | ||||||||||||||||||||||||||||
A/ Klinkers, tweeklanken.ā. Ampzing spelt ae in gesloten lettergreep voor zijn ā-klank, d.i. niet de heldere ā, die wij thans in het algemeen beschaafd Nederlandsch spreken, maar een lichtgepalataliseerde ā. De aanduiding aa wijst hij dan ook af, deze acht hij wel geschikt voor de heldere ā, die in verschillende plaatsen van Holland wordt gesproken. Naast ae is nog een teeken noodig ter aanduiding van de blètende a. Met Van Heule kiest hij hiervoor het aan het Latijn ontleende teeken ae. Persoonlijk heeft hij overigens dit teeken niet noodig, omdat hij, behalve dan misschien in het woord blaeten, dezen klank nergens spreekt. ĕ. Degenen, die verschil tusschen zachtkorte en scherpkorte ĕ kennen, moeten maar een spellingonderscheiding hiervoor bedenken, of overnemen, bv. een é met accent, of ę voor de scherpkorte, echter niet ee. Deze is ongeschikt, past alleen bij ē, waarover Ampzing overigens zwijgt. ī. In de eerste plaats moet onderscheid gemaakt worden tusschen den klinker i en den medeklinker j. Deze kan alleen aan het begin van een lettergreep staan voor een klinker. Verder moeten onderscheiden worden i en y (dubbele i). In overeenstemming met de andere vocalen zou hij in open lettergreep het enkele teeken (i), in gesloten het dubbele (y) willen schrijven (ook waar de gelijkvormigheid het eischt). Echter is de y algemeen in gebruik gekomen voor enkele i en heeft ij de plaats van y ingenomen. Ampzing betreurt het, maar legt er zich bij neer. Verzet zou toch niet baten. Hij zal dus ij spellen in gesloten lettergrepen en de daarmee samenhangende vormen (mijn, mijne), bovendien ter aanduiding van i voor vocaal van de volgende syllabe (prijeel); y in alle andre gevallen, consequent (de i blijft dus alleen voor de korte vocaal, maar Ampzing zwijgt hierover). Ook in twee- en drieklanken blijft de traditioneele y gehandhaafd, al betreurt Ampzing het, zoowel in open als in gesloten lettergreep. Voor de vreemde woorden doet hij enkele voorstellen, ter aanduiding van lange en korte i, maar hij houdt zich in de practijk zooveel mogelijk aan zijn algemeenen regel voor de spelling van vreem- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de woorden: de vreemde spelling overnemen. De i wil hij bezigen in berrie, besie, enz. ter aanduiding van de korte i tegenover ij in galerije ter aanduiding van de lange. Apart worden nog besproken gevallen waar i volgt op tweeklank. Hij zou daar ii willen, maar moet zich houden aan y in den tweeklank (dus: kleyig). ǖ. Voor r spelt Ampzing ue, uu verwerpt hij, omdat deze den klank minder goed aanduidt. Bovendien wil hij niet onnoodig van de oude spelling afwijken en hier parallel spellen met ae. ŏ. Men zou een nieuwe letter moeten uitvinden om het verschil ó enò aan te duiden. Men zou dan meteen geholpen zijn voor ō, ô en de tweeërlei diphtong ou. ō. Ampzing deelt slechts mee dat sommigen ω willen gebruiken ter aanduiding van de zachtlange ō. eu. Hij verwerpt de spelling ue, omdat hij duidelijk eerst de e, dan de u hoort in deugd, vreugd. ou. De spelling ou voor de oe-variant voor gutturalen en labialen (bouk) verwerpt hij om verschillende redenen. Hij wenscht dus ook daar oe. òi. De spelling ooy in ooyt, nooyt, verwerpt Ampzing, omdat deze den klank (scherpkorte ò) niet goed aanduidt (dus: oyt, noyt). In open lettergreep schrijve men in het algemeen het enkele klinkerteeken. Het dubbele is daar niet noodig, men doe het met zoo min mogelijk teekens a.f. Deze regel wordt echter doorbroken door den gelijkvormigheidseisch, dien Ampzing afzonderlijk behandelt onder den titel ‘Van het gevolg der klinkeren’. Hij spelt dus ee, oo, ae, ue (over de ij, y heeft hij al gesproken) om de gelijkvormigheid: a) In het meervoud van alle mannelijke substantieven (aelen, steenen, boomen, bueren, naar het enkelvoud ael, enz.). Hierop zijn enkele uitzonderingen: 1e. Grieksche en Latijnsche woorden, die in den sing. zoowel ee enz. als e enz. kunnen hebben (poeet, poete), dus ook in den plur.; 2e. mannelijke substantieven, die op -e kunnen uitgaan of -e weglaten: naem, name, plur. naemen, namen. b) In adjectiva in het vrl. en meerv. (swaere, naar swaer). c) In pronomina: haere naar haer, zooals mijne naar mijn, enz. Hij schrijft echter a, e, o, u: a/ in 't meervoud van vrouw.subst. omdat deze in het enkelv. sierlijker en juister op e uitgaan. b/ in het meerv. van woorden als ore, oge, die tegelijk vrouw. en onz. zijn. c/ in afleidingen. d/ in samenstellingen. e/ in werkwoorden (gapen), behalve in den tweeden persoon meerv. gy spaeret bij 't enkelv. gy spaert. f/ in participia en verbalia (begraven, vermaninge, gaper). g/ overal | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||
in alle zelfst. nwd. waar van geen gellijkvormigheidseisch sprake is, in open lettergreep (vader). h/ in ‘dese’. Kortom: overal waar men volstaan kan met het enkele teeken, omdat de gelijkvormigheid niet het dubbele eischt. | ||||||||||||||||||||||||||||
B/ Medeklinkers.Ampzing behandelt weer alleen de medeklinkers, over welker spelling men het niet eens was. Ik geef ze in zijn volgorde: z - s. De z moet de ts aanduiden, en de enkele scherpe spirant, waar die er op lijkt, of iets mede gemeen schijnt te hebben, s de zachte. Dit wordt uitvoerig beredeneerd, met behulp van schrijvers over Latijnsche en Grieksche grammatica. In vreemde woorden spelle men volgens de vreemde spelling, ook al heeft men een andere uitspraak dan de vreemde. Voor medeklinkers moet steeds s staan. c. De c voor e, i klinkt scherp als z, en kan beter daardoor worden vervangen. C voor a, o, u klinkt ‘hard’, als k en kan beter daardoor worden vervangen. C voor medeklinker is absurd en moet k worden. ck. Na korte klinker aan het eind van een lettergreep zou men het beste k kunnen spellen, die dan verdubbeld wordt in vrouwelijk en meervoud (dik, dikke, strik, strikken), ook in verba (trek, trekken). Maar hij wijkt hier voor de traditie, dus ck. Waar er echter geen sprake is van verdubbeling, wil hij k stellen (ik, ook, dijk, boek). De c is op haar plaats in ch, sch (trachten, schaden). Voor ontleende woorden de bekende gedragslijn, behalve in Grieksche woorden, waar hij k wil schrijven. g. Deze mag niet gebruikt worden voor j. De g is altijd ‘hard’ bij ons, Gillis voor Jillis is af te keuren. h. Deze kan in anlaut voor klinkers staan, of in ch, of in sch in anlaut of auslaut (mensch). In alle andere gevallen is de h overtollig en moet ze worden afgeschaft. Gelijkvormigheid. Ampzing wil den regel der gelijkvormigheid toepassen t.a..v. de medeklinkers in auslaut, verdubbeling echter van den slotmedeklinker op grond van het meervoud enz. acht hij niet noodig. (Vgl. De Hubert, die het wel doet: voll, mall, satt). Dus: hoofd om hoofden; 3e pers. sing. praes. indic.: hij leerd om ik leerde; 2e pers. sing. indic.: gij leert om gij leeret, gij arbeyd om gij arbeydet. Partic.: bemind om beminde. Hij bespreekt uitvoerig het bezwaar, dat de d van hoofd niet den klank weergeeft en acht de bezwaren tegen hooft veel grooter. dt verwerpt hij hier, de t is niet er bij noodig. De gelijkvormigheidspelling onderscheidt ook homoniemen als wand - want; ze is beslist noodig in naerstigheyd, waar anders twee | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||
h's op elkaar zouden stooten. Hij laat echter de spelling: slechticheyd toe op grond van de traditie (afleidingen op -igheyd). Over het gebruik van de hoofdletters geeft hij enkele aanduidingen. | ||||||||||||||||||||||||||||
III. Vormleer. | ||||||||||||||||||||||||||||
1. Algemeene opmerkingen.De schrijvers hebben tot nu toe weinig gelet op geslachten en buiging. Dat moet anders worden. Er is niets miserabelers dan verwaarloozing van deze dingen. Hij wil dan ook meewerken om geslachten en buiging in eere te herstellen. Zij vormen ‘een groot zieraed van onse tale’. Geslachten: Hij onderscheidt drie geslachten, mannelijk, vrouwelijk en onzijdig, de man, de vrouw, het kind; een man, eene vrouwe, een kind. Door de buiging van het ‘ledeken’ de worden mannelijk en vrouwelijk onderscheiden. ‘Het’ duidt het onzijdig geslacht aan. ‘Een’ onderscheidt niet mannelijk en onzijdig (eigenaardig is, dat hij hier niet de buiging te hulp roept: acc. eenen tegenover een). De en het zijn daarom ‘eygentlijke ledekens’ tegenover de ‘oneygentlijke’: een, eene. Plaatst men een adj. achter ‘een’ dan blijkt het onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk: een geleerd man, eene geleerde vrouwe. Sommige woorden zijn in acc. en abl. zoowel mann. als vrl.: tot den, der, de dood. Er zijn woorden, die tegelijk vrouwelijk en onzijdig zijn, als: oge, ore. De vrl. subst. zijn sierlijker met den uitgang -e, dan zonder. Naamvallen: Evenals De Hubert onderscheidt Ampzing zes ‘gevallen’: noemer, barer, gever, aenklager, roeper en ofnemer. (= namen van de Twespraack). | ||||||||||||||||||||||||||||
2. Artikel:Het paradigma is gelijk aan dat van De Hubert. De eenige afwijking is, dat Ampzing in den dat. en abl. vrl.enkv. alleen de, eene, heeft, niet der, eener er naast. Bijzondere opmerkingen: Nom. De nom. mag nooit den luiden, ook niet voor klinkers of h, want in onze taal kunnen best twee klinkers op elkaar volgen, al denken sommige geleerden van niet. Dus: de arend, enz. Indien wij hiaat moesten vermijden, zouden we ook in het mv. den arenden moeten schrijven, ja zelfs in het vrl.: den aerde. Het vrl. lidwoord eene mag een worden, als er een adj. volgt: een vroome vrouwe. Gen. Des voor een vrl. woord is soms geoorloofd in proza. Men zij | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||
er echter zeer sober mee en plaatse het liefst met het vrl. subst. voor het bepaalde: des werelds begrijp. Dat. De vorm van den dat.neutr. den kinde is niet zoo gebruikelijk als het kind, maar juister (nauwkeuriger) en sierlijker, omdat hij den dat. beter onderscheidt van de andere naamvallen. Acc. De acc. masc. de, een schijnt soms beter te bevallen dan den, eenen, vooral voor adj. + subst. Dat komt, doordat wij Hollanders houden van afkorting en ‘af-bijtinghe’, maar men zij sober met dergelijke afwijkingen van de regels. Sommige neutra kunnen den hebben i.p.v. het: aen den kruyze, by den leven. Abl. Voor den abl.masc. de, een, zie acc. de, een. Voor den abl. neutr. van het, van den, geldt hetzelfde als voor den dat.neutr. Uitdrukkelijk wordt nog eens vastgesteld, dat de abl.plur.masc., neutr. van de mannen, kinderen, geoorloofd is naast van den mannen, kinderen. | ||||||||||||||||||||||||||||
3. Substantief.Het paradigma stemt overeen met dat van De Hubert, behalve in den dat. abl. sg. masc., waar Ampzing alleen man heeft, niet manne er naast. Ook in den acc. kent hij alleen man, niet manne, dat volgens De Hubert ‘somtijds’ ook kon gebruikt worden. Als paradigma voor het onz. geeft Ampzing het kind. In het mv. treedt bij man en kind vrijwel dezelfde verdeeling van -en en -s vormen op, die De Hubert geeft voor vaders, vaderen (in den gen. dat. althans alleen mannen, kinderen). Bijzondere opmerkingen: Nom. De nom.ntr. kan bij sommige woorden met en zonder -e voorkomen: kruyze, gelove. De nom.fem. is ‘eygentlijker’ en sierlijker met -e dan zonder (ere, enz.) Gen. Vreemde genitivi masc. als Petri zijn verwerpelijk, omdat dit geen Nederlandsche buiging is (hetzelfde geldt voor de andere naamvallen als Petro, Petrum). De gen.fem. eindigt soms op -s, waarbij dan het lidwoord des wordt geplaatst. Deze gen. staat beter voor, dan achter het bepaalde woord: des werelds begrijp i.p.v. het begrijp der wereld. In rijm mag men dit doen, in proza zij men er zeer sober mee. (vgl. boven). Dat. De dat.ntr. kind is gebruikelijker dan kinde, maar kinde is sierlijker en drukt den naamval beter uit. (vgl. boven). Acc. Sommige neutra (inzonderheid, die ook in den nom. -e kunnen hebben), kunnen in den acc. geheel den vorm van den datief ook vertoonen: aen den kruyze, bij levenden lijve. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Abl. Voor kind, kinde, geldt hetzelfde als voor den dat. | ||||||||||||||||||||||||||||
IV. Adjectief.Paradigma:
Tusschen de verbuiging na een en na de bestaat dus alleeen vast verschil in den nom. sg. masc., en mogelijk verschil in den nom. acc. sg. ntr., en in dat. abl. sg. ntr. voor zoover die ook geheel denzelfden vorm met den nom. acc. sg. ntr. kunnen hebben. Het adj. op -e heet vrl., zonder -e mann. Het ‘onz. adj.’ wordt niet genoemd, doch is gelijk aan het mann. Na de heeft het adj. voor mann. en vrl. subst. den vrl. uitgang -e (de geleerde man, vrouwe). Na een is er onderscheid tusschen vrl. en mann.: een geleerd man, eene geleerde vrouwe. Na het kan kleyn en kleyne staan, na een slechts kleyn. Bij vrl. woorden neemt het adj. gaarne in verschillende naamvallen een r aan (ter goeder ure). Bij zelfstandig gebruik zette men in nom. dat. acc., abl. pi. achter een adjectief (als geleerde) een -n, ter onderscheiding van den sg. Echter kan de vorm zonder -n ook, daar deze zachter klinkt, inzonderheid bij: enige, andere, alle sommige, weinige, e.d., dus: de onbepaalde | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||
telwoorden. Het participium kan in mv. en vrl. enk. zoowel op -e, als -ene uitgaan (bedroge of bedrogene). | ||||||||||||||||||||||||||||
5. Pronomen.Ampzing geeft geen volledige verbuiging, maar maakt slechts de volgende opmerkingen: hij zou graag dij en dijn in oud gebruik herstellen, als enk. tegenover u en uw in het mv. U moet onderscheiden worden van possessief uw. Du moet buiten gebruik blijven om de ‘hardicheyd des gevolgs wille’, echter kunnen wij het best gebruiken in verbinding met naamwoorden: du bengel, du booswicht. In plaats van du hebben wij gy aangenomen. Het bezwaar dat enk. en mv. dan niet meer zouden te onderscheiden zijn, wordt opgeheven door de verschillende werkwoordsvormen (zie Verbum). Ook kan men lieden, luyden (ly, luy) er bij voegen. Hij onderscheidt: hem (dat. acc. sg. masc.), hen (acc. pl. masc.) en hun (dat pl. masc.);haer (dat. acc. sg. fem.) en heur (dat acc. pl. fem.) Evenals hem ononderscheiden dat. en acc. is, zoo is haer, heur dat., acc. Uit de beteekenis en de bijgaande woorden kan men den naamval echter wel opmaken. Het enclitische se is algemeen in gebruik en doet goeden dienst. Het kan zijn: nom., acc. sg. masc. fem. en nom., acc. pl. c.g. Merkwaardig is de nom. acc. sg. masc. (vbb. de brief isze besteld; ik hebse besteld). Het reflexief pron. sich behoort tot onze taal en doet goeden dienst. Met een vb. verduidelijkt hij het verschil tusschen reflex. sich en het pers. vnw. hem. Poss. Pron. Hij wil onderscheiden: sijn, voor masc. sg., hun voor masc. pl., haer voor fem. sg., heur voor fem. pl. Het vrl. van sijn enz. luidt sijne, enz. | ||||||||||||||||||||||||||||
6. Verbum.Ampzing onderscheidt: sg. gy spaert - pl. gy spaeret; evenzoo in den imp.: geeft (desnoods: geef) - gevet. Hij verwerpt: uitsluitend geef in enk., geeft in mv., omdat hij hier meent het verschil in numerus op dezelfde wijze te mogen uitdrukken als in den indic. praes., het imperf. enz. Hij prefereert dan ook de geb.wijs enk. geeft boven geef. Zoodoende ontstaat parallelie tusschen: geeft - gevet, en: gy geeft - gevet, gaft (gaaft) - gavet, gy hebt - hebbet gegeven. gy had - haddet gegeven, gy sult - sullet geven, enz. In ieder geval mogen sg. en pl. niet gelijk zijn. Hij behandelt nog enkele uitzonderingen op de regelmatige praesensvormen, bv. geb.wijs enk. sie, mv. siet; 2e pers. enk., mv. indic. praes siet. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||
V. Syntaxis.Van een syntaxis als leer van den zin is in dezen tijd nog geen sprake. Men vindt slechts opmerkingen over woordverbindingen en woordorde.Ga naar voetnoot1) Zoo bij Ampzing het volgende: Zelfst.nw. hebben gemeenlijk een lidwoord voor zich. Eigennamen hebben het lidwoord niet noodig. Saul vervolgde den David is fout. Tenzij men een zeker persoon wil uitzonderen, bv. dat is de (die) Jan, daer wy van spreken; of als een adj. of een bepalend subst. voorafgaat:Saul vervolgde den onnoselen David, David versloeg den reuze Goliath. Bij namen van rivieren en bergen kan wel een lidwoord staan: de Rijn. Adjectiva en participia, praedicatief gebruikt, blijven onverbogen (‘worden mannelyk uytgesproken’). In ‘so grooten man’ schuilt het lidwoord een. Constructies als het saed Abrahams zijn Latijnsch en daarom verwerpelijk. Men kan in het Hollandsch alleen zeggen: Jans saed of het saed van Jan. Het ‘man groot’ verwerpt hij volstrekt. En alle verdere on-nederlandsche woordorde. | ||||||||||||||||||||||||||||
VI. Buiten de voorgaande indeeling valt het volgende:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|