Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst
(1939)–F.L. Zwaan– Auteursrecht onbekendGrammatische stukken van De Hubert, Ampzing, Statenvertalers en reviseurs, en Hooft
[pagina 1]
| |
De Hubert's Noodige Waarschouwinge.I. Biografisch - Bibliografische Inleiding:Volgens archief-gegevens, verwerkt in P.D. de Vos: De Vroedschap van Zierikzee, van de tweede helft der 16e eeuw tot 1795Ga naar voetnoot1), staat het volgende omtrent het leven van De Hubert vast: Hij werd geboren in 1583 te Zierikzee. De archief-ambtenaar aldaar deelde mij medeGa naar voetnoot2): ‘In het doopboek der Ned. Herv. Kerk te Zierikzee staat genoemd persoon vermeld als Anthonis Jan AnthonisGa naar voetnoot3) de Huybert (gedoopt 11 April 1583)’. De Hubert werd oud 24 jaar, 5 September 1607 te Leiden als student in de rechten ingeschrevenGa naar voetnoot4), trad 26 Mei 1609 te Hoorn in het huwelijk met Charlotte Troget, jongedochter van Antwerpen (volgens de Vos: te Hoorn; de juistheid van deze opgave valt te betwijfelen: ik vond op het gemeente-archief te Leiden de aanteekening van zijn huwelijk, terwijl ook volgens J.H. de Stoppelaar: De Zelandica Gente De HuybertGa naar voetnoot5), het huwelijk te Leiden plaats had), was 1612-'22 Raad van Zierikzee, 1612-'18 Schepen van Zierikzee, 1610-'12 stadsadvocaat te Zierikzee, tot 1622 overdeken van het schildersgilde. Begin 1622 ging hij naar Amsterdam, blijkens notulen van den Raad van 10 Maart 1622, volledig aangehaald bij de Vos: ‘Syn mede aen Mr. Anthonis de Hubert, medebroeder in Raede, toegestaen brieven van voorschrijven aen de Magistraet van Amsterdam, met recommandatie van syn persoon ende familie’, terwijl in de notulen van 25 Mei 1622 de nominatie van een raad in zijn plaats wordt gevondenGa naar voetnoot6). Over den aanbevelingsbrief van de vroedschap van Zierikzee aan den Magistraat van Amsterdam kan ik nog mededeelen, dat, naar de archiefambtenaar in bovengenoemd schrijven mij berichtte, een copie hiervan in het archief van Zierikzee niet aanwezig is. Evenmin is de brief bewaard in het gemeente-archief van AmsterdamGa naar voetnoot7). Over deze ‘brieven van voorschrijven’ spreekt De Hubert zelf in de Voorrede | |
[pagina 2]
| |
voor zijn Psalmen Davids 1624, opgedragen ‘Aan de mogende, edele heeren, de Gecommitteerde Raaden 's Lands, ende der Graaflickheid van SeelandGa naar voetnoot1): De achtbaare, voorsienighe heeren Burgemeesters, Schepenen, Tresoriers ende Raaden der Stad Zierickzee: Mitsgaders den eerentvesten, hoog-geleerden, wijzen, zeer bescheyden heer, Mr. Eeuwoud Teelink den algemeenen Ontfanger over de Graaflickheyd van Seeland’. In deze voorrede bedankt hij burgemeesters enz. ‘voor alle eere ende vrundschapp, die ik van uwe Achtbaarh: hebbe genoten, als uvver Achtbaarh: gevvesen mede-lidmaat in Wett ende Raad: uvve Achtbaarh: in 't besonder, ende ten hoogsten bedankende voor de voortreffelicke getuiigenisze ende voorschriivinge, daar mede uvve Achtbaarh: mii voor miin vertrek van daar begunstigd hebben aan de heeren Magistraten der stadt Amsterdam, die de selve gelesen, mii daar op binnen doen staan, ende vrundelick bevvellekomd hebben, met aanbiedinge van alle goede gunste’.Ga naar voetnoot2) Wat was de reden van De Hubert's vertrek in 't begin van 1622 naar Amsterdam? Ik heb het niet kunnen ontdekken. Straks spreek ik over Verwer's uitlatingen hieromtrent. De StoppelaarGa naar voetnoot3) vertelt dat De Hubert in Leiden behalve rechten, ook klassieke letteren studeerde, tevens theologie en Hebreeuwsch. (dit laatste bij van der Codde-Coddaeus-). Voorts dat hij in Zierikzee liefhebber bleef van de oude letteren en van de nieuwe Nederlandsche evenzeer. Ook verwaarloosde hij niet de studie van het Hebreeuwsch, en begon aan een berijming van de Psalmen Davids uit het oorspronkelijk. Hij vervolgt dan: ‘Quid mirum, Antonium de Huybert, ut totus litterarum cultui se daret, magistratu se abdicasse Hollandiamque emigrasse, unde et uxor originem ducebat [dit schijnt onjuist, zie boven] et pater Joannes de Huybert forte jam collocaverat sedes, socius electus collegii Archithalassarum Hollandiae septemtrionalis?’ Het is duidelijk dat dit niet meer is dan een gissing. Belangrijker zijn Verwer's beweringen, maar tot recht begrip daarvan is het noodig eerst na te gaan, wat met zekerheid bekend is omtrent De Hubert's Amsterdamsche periode. Het is bekend, dat De Hubert deelnam aan de letterkunstige vergadering(en), waarover o.a. Vondel spreekt. Het lijkt mij niet ondienstig hier alle gegevens, die ik omtrent deze vergadering heb gevonden, bijeen te brengen. | |
[pagina 3]
| |
De Letterkunstige Vergadering te Amsterdam.In de eerste plaats hebben wij hierover het bekende, vrij uitvoerige getuigenis van G. BrandtGa naar voetnoot1), dat hier nogmaals moge worden afgedrukt: ‘Van de gemelde lange ziekte in den jaare MDCXXI wat bekoomende, viel hij weer aan 't dichten, en men zagh hem in de Dichtkunst van jaar tot jaar zoo merkelijk toenemen, dat hij zich zelven in 't kort, bij vergelijking van zijn voorige rijmen, niet meer geleek. Daar veel toe holp zijn geduurige ommegangk met den Drossaardt, Hooft, den ridder Laurens Reaal en andere Dichters, en kenners der kunste, die t'zaamen eene letterkunstige vergadering hielden: daar ook de Heer Antonis de Hubert, Rechtsgeleerde, Oudt Raed en Scheepen der stadt Zierikzee (door de Psalmen bij hem in Neerduitsch dicht vertaalt, genoegh bekent) verscheen. Hier werd gehandeld van d'eigenschappen der moederlijke taale. Men stelde verscheide regels, daar men zich in 't dichten naar hadde te schikken: ontrent het stuk der taalschikkinge, de t'saamenvoeging der woorden en naamen, het onderscheidt der geslachten, buiging der gevallen, en spelling van yder woordt. Daar men eenig bericht van vindt in de Waarschouwinge, gestelt voor de Psalmen van den gemelden Hubert. Doch deese taalschikkinge is sedert merkelijk verbetert, en door den Drossaardt en Vondel tot genoeghsaame volkoomenheit gebraght: gelijk men in hunne laatere dichten en schriften kan bespeuren en waarneemen’. Voorts de volgende getuigenissen van Vondel: Uit de opdracht van de HecubaGa naar voetnoot2), gedateerd 6 Aug. 1625, aan ‘Den achtbaeren, hooghgeleerden, wijsen en bescheyden Heere, Mr. Antonis de Hubert, ouden raed, en schepen der stede Zierickzee, en rechtsgeleerden, etc’: ....‘Dat wy uwe E. die in 't bysonder hayligen, en opdraegen, geschied tot danckbaerheyd van de psalmen, die uwe E. ons toegesonden hebt, en waermede wy niet weynigh vermaeckt waeren, als wy met greetige ooren den Goddelycken galm van Davids harpe vingen, en hem met geene mindere soetigheyd in suyver Neerduyts hoorden geluyt slaen, als voormaels in 't Hebreeus de Hebreen in Iudea deden. Of wy hier alle eygenschappen onser moederlycke taele, volgens het afscheyd der dichteren, wel hebben waergenomen: daer van sal uwe A. konnen oordeelen: als die hier t'huys hoort, en als een treffelyck litmaet onse letterkunstige vergaderinge niet weynigh vereerde. Omhels dan, waerde heer ende vriend, onsen en der anderen | |
[pagina 4]
| |
arbeyd liefelyck, en, na uwe gewoonte, straf de misslaegen heusselyck, en leef hier voorspoedelyck, en namaels eeuwelyck....’ Uit de voorrede van Palamedes (1625):Ga naar voetnoot1) ‘Indien den letterkundighen hier in yet vreemds of ongerymts voorkoomt, die sal weten dat wy ons daer in gedraghen hebben na het letter-kunstigh besluyt daer van wettelyck t'Amstelredam by eenighe dichters gemaeckt: en wat de spelling belanght, alsoo ons besluyt daer van niet en rept, en dit in elcx vryheydt staet, soo hebben wy meest den ghemeenen sleur ghevolght, uytgheseyd in weynighe dinghen overmits wy tot noch toe noyt ons selven daer in hebben konnen voldoen, oock achtende datter soo veel niet aen gheleghen is, als, met verlof, sich sommighe wel inbeelden’. Tenslotte zal bij Vondel nog aan de deelneming van Reael aan de letterkunstige vergadering herinneren een plaats in: Tot verlossinge van den Heere Laurens Reael, daer hy te Weenen gevangen sat, aan Keiser Ferdinand den tweeden (1628)Ga naar voetnoot2), waar Vondel smeekt Reael uit zijn gevangenschap te ontslaan: ‘Opdat hij met mij bouw mijn moederlijcke taal, Ook Hooft spreekt over de letterkunstige vergadering. In een brief aan Jacob WijtzGa naar voetnoot3), handelend over diens boek Veldtslaegen, door Wijtz aan Hooft toegezonden om er taalkundige aanmerkingen op te maken, biedt Hooft aan de veranderingen aan te brengen naar zijn beste weten, ‘gelyk in 't nevensgaende staeltjen aengewesen wordt ende voorts nae de regelen die wy hier met den H. Reael ende Rechtsgeleerde Hubert hebben geraemt. Niet te min, als U.Ed. wichtigher bezigheden daeromme niet en zouden te lyden hebben, waene beter te zijn, dat haer geliefde zelve te lezen de spraekkonst onlanx by zekeren landmeter tot Leyden ujtgegeven, en daernae met haer' handt de verbetering te doen’. De brief is niet gedateerd maar staat tusschen brief no. 156 van 2 Sept. 1626, en no. 158 d'Octobre 1626. Bovendien moet Hooft in Waerneming XXX en XXXVIII het letterkunstig besluit waarover Vondel spreekt, bedoelen: Wij lezen in Waern. XXXGa naar voetnoot4): ‘Den vroomen manne oft man hebben wij in Davito Singulari aengenoomen, en ik verscheel in dezen Dativo alleen van d'aengenome Declinatie.Ga naar voetnoot5)’ | |
[pagina 5]
| |
Waern. XXXVIII:Ga naar voetnoot1) ‘Vraeghe, dewijl de rest der declinatie, die reeds aengenomen schijnt, met de mijne overeenkomt, oft niet beter waere die zoo te laeten....’ Uit deze getuigenissen valt af te leiden, dat tusschen 1621 (zie Brandt) en 1625 (opdracht Hecuba) te Amsterdam samenkomsten zijn gehouden, waar over grammaticale kwesties gesproken werd. We kunnen den tijd nog nader bepalen. Een poging hiertoe deed reeds P. Leendertz Wzn. in De Navorscher van 1876Ga naar voetnoot2). Op grond van een gedicht van Reael (althans zeer waarschijnlijk van hem) te Parijs 8 Augustus 1623 geschreven (Reael vertrok Mei 1623 uit Amsterdam, zie de klacht van Hooft over diens vertrekGa naar voetnoot3), en het feit dat Reael begin 1624 weer in Amsterdam was, zoodat hij, indien de letterkunstige vergadering eind 1623 gehouden zou zijn, wel zeer spoedig zou moeten zijn teruggekeerd, terwijl Hooft in 1623 de meeste en belangrijkste veranderingen in zijn spelling aanbrengt, waarschijnlijk ten gevolge van de gesprekken in de bijeenkomsten met Vondel, Reael en De Hubert, acht hij het waarschijnlijkst, dat de letterkunstige vergadering begin 1623 gehouden is, en niet eind 1623. Bijzonder overtuigend is dit betoog niet. Het blijft ook onduidelijk waarom de jaren 1621, 1622 worden uitgeschakeld. Meer houvast bieden de gegevens omtrent den duur van De Hubert's verblijf in Amsterdam. Zooals we reeds zagen, vertrok De Hubert in den aanvang van 1622 naar Amsterdam, niet in 1620, zooals o.a. De StoppelaarGa naar voetnoot4) vermoedt en anderen eenvoudig bewerenGa naar voetnoot5). Reeds in 1623 vertrok De Hubert uit Amsterdam naar Leiden.Ga naar voetnoot6) Derhalve moet de letterkunstige vergadering gehouden zijn tusschen ± Mei 1622 (10 Maart heette hij nog ‘medebroeder in Raede’ te Zierikzee) en Aug. 1623. Aangezien Reael in Mei 1623 uit Amsterdam vertrok kunnen we den tijd nog wat nauwer begrenzen: tusschen Mei 1622 en Mei 1623. Ik merk nog even op, dat blijkens Brandt's mededeelingGa naar voetnoot7) met de letterkunstige vergadering niet mogen worden verward de dage- | |
[pagina 6]
| |
lijksche samenkomsten van Vondel, Reael en Hooft ten huize van Roemer Visscher zaliger, waarop zij de Troades van Seneca in proza vertaalden.Ga naar voetnoot1) Volgens Te WinkelGa naar voetnoot2) hadden deze plaats in den winter van 1622-'23. Indien deze met die veronderstelling - want veel meer is het niet, de gronden zijn geen bewijzen - gelijk zou hebben, zullen wij in verband met de bovengenoemde gegevens de tweeërlei besprekingen, de eene met, de andere zonder De Hubert (Brandt noemt uitdrukkelijk alleen Vondel, Hooft en Reael en spreekt later van ‘met hun drieën’), in elkaars verlengde moeten plaatsen. En dan de taalkundige eerst, en daarna die ter vertaling van Seneca's treurspel. De Hubert zou dan denkelijk al vertrokken zijn heel in het begin van 1623. Want waarom zou hij - liefhebber der klassieken en van literatuur in het algemeen, zelf ook dichter - anders ook aan die laatste besprekingen niet deelgenomen hebben? Zoo zou de ‘letterkunstige’, wij zouden zeggen taalkundige vergadering moeten gesteld worden in de laatste maanden van 1622, want de zomermaanden zullen Reael en Hooft niet vaak of lang in de stad geweest zijn. | |
Verwer's beweringen omtrent de letterkunstige vergadering en De Hubert.Over deze letterkunstige vergadering heeft zich een wonderlijke overlevering gevormd, die 't eerst door Adriaan Pr. Verwer schriftelijk is vastgelegd en sindsdien in allerlei litteratuur opduikt. Verwer beweerde in zijn Linguae Belgicae Idea enz., Amsterdam 1707, dat de letterkunstige vergadering was samengeroepen door de Staten-Generaal met het oog op de nieuwe bijbelvertaling en grondt deze bewering op de (mondelinge) overlevering (p. 10) Et praeterea de ea (d.i. de Statenoverzetting) traditur; Ordines id maxime curae habuisse, quo augustissimi Eorum nominis proprius foetus ea prodiret idiomatis puritate, quae esset supra omnem crisin Grammaticam; et ad hoc virorum, linguae nostrae peritia clarissimorum, coëgisse coetum; in quo, auspicio publico, omnis rei Grammaticae conditio, prout a seculo analogo tunc retro obtinebat, metaphrastisque singulis foret lex et regula, fuit definita. Coetum porro hunc Grammaticum Amstelaedami | |
[pagina 7]
| |
habitum, paulo ante ann. 1624; illumque ipsummet esse, de quo Poëta noster Justus Vanden Vondel testimonium perhibet in praefatione Tragoediae Palamedis, vet. edit. anni 1625; item in dedicatoria Hecubae, viro cl. Antonio De Hubert inscripta eodem anno: ambo nempe coetui ei interfuerant. ipsa Vondelii verba libet adnectere’. (volgen de bekende citaten.) Daarna vervolgt hij: ‘Erunt absque dubio et plura hujus coetus documenta alibi in archivis, quorum indaginem aliis relinquimus. Id certo apparet, inde fuisse effectum, quod idioma versionis Biblicae prodiret non tantum perfecte Grammaticum, verum et per omnia sibi maxime simile. porro et is fructus fuit in Justi Vondelii sermone, quem post edidit, quod justioris fuerit normae ac antea. in Hoofdio idem; licet haud mihi fides hunc coetui ei adfuisse, certis de causis: at Vondelium in ea, quam colebant, amicitia omnia illi certe fecisse communia’. In verband hiermee staat zijn uitlating omtrent De Hubert als corrector van de Statenvertaling in Leiden. In een brief aan A. Reland, professor in de Oostersche talen te Utrecht, gedateerd 22 September 1709,Ga naar voetnoot1) in antwoord op een brief van Moonen aan D. van HoogstratenGa naar voetnoot2) (Moonen betwistte de normativiteit van de taal des Statenbijbels, waarmee Verwer zoo dweepte, wees op de fouten tegen de geslachten enz.), tracht hij de Statenvertaling te verdedigen tegen diens aanmerkingen. Tegenover Moonen's bewering dat de Staten-Generaal in hun besluit van 29 Juli 1637 (de acte van authorisatie) de vertaling zouden hebben goedgekeurd wat betreft de ‘vertaalde zaken’, niet wat betreft de gebruikte ‘Letterkunst’ (zie beneden), tracht Verwer te bewijzen, dat de Staten in hun afkondiging van dien datum, ook het Nederlandsch goedkeurden. Dat zij bij de vertaling ook op het Nederlandsch hebben gelet, was immers te meer noodig vanwege het verloop van genus en casus in dien tijd en reeds een 150 jaar daarvoor. De overheid maakte een ‘bestek tot herstellinge daervan’, dit ‘bestek’ werd gevolgd door Vondel en Hooft, die voor dien tijd onder hetzelfde verloop lagen. Hij vervolgt dan:Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 8]
| |
‘'t Komt mij zoo niet voor, dat Mijne Heeren de Staten met de taelrigtigheyt van een boek, dat zij auctorizeren zouden, die benoemde Theologanten alleen zonden hebben laten geworden, zonder daar Luiden van Staat in te bemoeijen. Authentyke stukken hebbe ik nooit gelezen: maar mij is hier over wel te voren gekomen, hoe dat hier in onder anderen bemoeyt zij de Heer Mr. Antonis de Hubert, Vroetschap en Schepen van Zirkzee: dat hij van die bedieninge afging, (enkel zoo mij gezeit is om dat werk) en eerst vertrok naar Amsterdam, met voorschrijven van zijne Stad aan Borgermeesteren (dit verhaelt hij zelf in zijne voorgenoemde opdragte) vervolgens aldaar waernam die bewuste Letterkunstige Vergadering; toen wijders vertrok naar Leiden; alwaar hij hierom zou gebleven wezen, en nog was in 't jaer 1633. De tael van hem, voor dien dezelve kent, straelt er ook alom in door: en wat verstant hij er af had, getuigt, behalven zijn eigen geschrijf, Joost van den Vondel zijn medelidt op die Letterkunstige Vergaderinge: gelijk in zijn opdragt van Hekuba is te lezen’. Hij stelt Relandus voor dat deze de zaak eens onderzoekt. Het zal hem benieuwen of hij dan zal vinden, dat de ‘Oppermogentheit onzes Lands dit stuk Harer Tale zoo maer voetstoots (per aversionem) hadde aanbesteed gelaten bij hoopwerk daer men van afkijkt; gelijk zommigen in 't woeste heen meenen. 't gaet in 's Lants werken alzoo niet: ook en was 't jaer 1637 het jaar van 1618 en 1619 niet meer’. Ook in een brief van 1708, in de Boekzaal 1708Ga naar voetnoot1), aan D. van Hoogstraten, spreekt Verwer over de letterkunstige vergadering. Deze brief is een soort aanvulling bij zijn Idea. Hij spreekt o.a. over de verschillende ‘tijtbeurten’ (perioden) t.o.v. het ‘geslachtwerk’. De eerste loopt tot Stoke, de tweede van Stoke tot 1477 (de regelmatige periode), de derde van 1477-1624 (‘de verloopene tijtbeurte’). Kort voor 1624 werd n.l. de letterkunstige vergadering gehouden, die de geslachten herstelde. De vierde periode was dan van 1624 tot zijn tijd. Dan volgt over de nieuwe bijbelvertaling: ‘Voorts is ons overgelevert, dat, als in het te werk treden met de nieuwe overzetting des Bijbels, wiert vereischt een Letterkunstige eenvormigheid van tale, onze Hooge Overheid beschreef een bijeenkomst van mannen binnen uwe Stadt Amsterdam, daer de kamer in liefde bloeyende naemrugtig was van onze taelbouwing: en dat daer de Letterkunst onzer tale is gerigtsnoert, ende van 't verloop | |
[pagina 9]
| |
der derde Tijtbeurte gantsch gezuivert en weer te regt gebracht’. Opnieuw spreekt hij de meening uit, dat Hooft er niet bij was, ofschoon hij de ‘herstelde regelmaet’ ook volgde, blijkens zijn Henrik de Groote. Dan volgt: ‘Voorts wierd aldaer ook toegestelt eene Letterkunst ende Lijst der geslachten; waer naer die Bijbel-overzetters, schoon afzonderlijk van elkanderen werkende, evenwel daer in eenvormig konden zijn’. Wat deze beweringen omtrent het karakter der letterkunstige vergadering betreft, zoo ver ik weet was Hinlopen de eerste, die er zich tegen verzette.Ga naar voetnoot1) Daarna ook P. Leendertz Wz. in den Navorscher van 1863,Ga naar voetnoot2) die niet naar Hinlopen verwijst. Het lijkt mij, dat de door deze twee bestrijders aangevoerde argumenten afdoende zijn. Er is inderdaad niets, dat de door Verwer verdedigde overlevering steunt, geen resolutie der Staten-Generaal, geen enkele verwijzing in de ‘Resolutiën aengaende de Duytsche Tale’ van translateurs en reviseurs van den Statenbijbel. En Verwer voert geen enkelen grond voor zijn beweringen aan. Hij geeft ze als overlevering en verwijst met een groot gebaar heel algemeen naar archieven, waarin men de bewijzen nog wel zou kunnen vinden. Leendertz wijst nog op de volgende fouten van Verwer in 't stuk in de Idea: 1o. dat de taal van den Statenbijbel ‘per omnia sibi maxime simile’ zou zijn (reeds Moonen kwam hiertegen op). 2o. dat Hooft niet aan de letterkunstige vergadering zou hebben deelgenomen. Dit vooral wekt wantrouwen t.a.v. Verwer's goed ingelicht zijn. Voorts voert hij nog de volgende argumenten aan tegen de overlevering bij Verwer: 1o. de Synode van Dordt had reeds enkele taalregels gegeven. 2o. het is onwaarschijnlijk, dat de Staten-Generaal menschen als Vondel en Reael, beiden 't tegendeel van Gereformeerd, (Reael zwager van Arminius) benoemd zouden hebben in een vergadering, die taalregels moest vaststellen met het oog op de Statenvertaling. Misschien, heeft Leendertz wel gelijk als hij het ontstaan van de overlevering tracht te verklaren uit een misvatting van sommige termen door Vondel gebruikt in het geciteerde gedeelte uit de voorrede van Palamedes. Vooral de term ‘wettelijk’, meent hij, kan aanleiding gegeven hebben tot misverstand. Verwer vertaalt dit met ‘auspicio publico’. ‘Het beteekende, zoo meenden zij, op grond van eene wet door de regeering gemaakt, volgens een besluit door haar | |
[pagina 10]
| |
genomen’.Ga naar voetnoot1) Ook de term ‘besluyt’ werd in dit verband verkeerd begrepen. Verwer's beweringen omtrent De Hubert hangen geheel samen met die over de letterkunstige vergadering en moeten dus met de laatste verworpen worden, ook al schijnen zij op het eerste gezicht niet zoo onaannemelijk. De Hubert was een autoriteit op het gebied van de Nederlandsche grammatica, ernstig beoefenaar van het Hebreeuwsch. Het is inderdaad opmerkelijk, dat hij na in 1622-'23 te Amsterdam te zijn geweest, in 1623 naar Leiden vertrok, waar hij vermoedelijk tot zijn dood gebleven is. Omtrent zijn verblijf te Leiden kon ik op het Gemeente-archief geen enkel gegeven vinden. Merkwaardig is, dat de reviseur van het Nieuwe Testament L.G. a Renesse in 1635 ten huize van De Hubert logeerdeGa naar voetnoot2) Echter blijkt uit ‘Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit’, uitg. door Dr. P.C. Molhuysen,Ga naar voetnoot3) dat De Hubert wel meer kamers in zijn huis beschikbaar stelde, in dit geval voor het houden der vergaderingen van curatoren. We zagen reeds, dat hij zich 2 Augustus 1623 opnieuw liet inschrijven aan de Leidsche Universiteit, vermoedelijk om de hieraan verbonden voorrechten te genieten. De StoppelaarGa naar voetnoot4) schrijft, dat De Hubert in 1630 op de nominatie stond voor professor in de rechten, als opvolger van Cornelis Swanenburch. In de ‘Bronnen enz.’, p. 151 vindt men slechts, dat op de vergadering van curatoren van 12 Augustus 1630 een schrijven werd gelezen ‘van Burgemeesteren, Schepenen en Raden van Zierikzee, dd. 4 Aug. 1630, waarbij zij den advocaat Mr. Anthonis de Huybert te Leiden aanbevelen voor de vacante plaats van prof. Juris’.Ga naar voetnoot5) Op de vergadering van 13 Augustus werd besloten ‘de dispositie over de voors. vacante professie in de Rechten noch voor eenigen tijt op te houden, om ondertusschen te despicieren een vermaert geleert man, ende heeft yeder van de gemelde heeren aengenomen sich op soodanighen man nader t'informeren’. In 1632 besluiten ze als opvolger van Swanenburch te benoemen Doctor Johannes Preiswerckius, syndicus van Bremen, die echter niet naar Leiden gekomen is.Ga naar voetnoot6) De Stoppelaar's mededeeling, dat pas in 1635 de vacante plaats werd ingenomen door Arnoldus Vinnius is eveneens onjuist. Deze reeds in 1618 lector, | |
[pagina 11]
| |
in 1633 extra-ordinaris professor, werd in 1636 ordinaris professor. In 1640 deden burgemeesters, schepenen en raden van Zierikzee weer een poging om De Hubert een professoraat te bezorgen, ook ditmaal zonder succes. Slechts werd hem toegestaan een ‘privatum collegium juridicum practicum van eenighen studenten t'sijnen huyse’ te geven, opdat hij zijn bekwaamheid zou kunnen toonen ‘om oock daer naer in 't openbaer soodanige practice exercitien te konnen doen’. Wat De StoppelaarGa naar voetnoot1) over De Hubert in Leiden beweert, is niet meer dan een gissing. Hij acht de meening van diegenen volstrekt niet onaannemelijk, ‘qui arbitrantur ei munus demandatum fuisse, ut cum aliis sagacibus Belgicis grammaticis novae totius sacrae scripturae translationi curam adhiberet’. Hij wijst erop, dat in de jaren 1625 tot 1635 de nieuwe vertaling voor het grootste gedeelte (‘maximum partem’, wij weten: volledig) tot stand kwam, en acht van groot gewicht wat L. ten Kate hierover meedeeltGa naar voetnoot2): ‘Dat men in den Staten-Bijbel bij dit soort (n.l. woorden met ooi) de enkele o vind vermoede ik te zijn, om dat de correctie daer van, zo mij berigt is, aan Mr. Ant. de Hubert, een voornaem en geleerd Heer uit Zeeland, was toebetrouwt’. Verwer's uitlatingen blijkt De Stoppelaar niet te kennen. Ten Kate's bewering is van dezelfde kwaliteit als die van Verwer (‘zo mij berigt is’). Ook hier geldt, dat geen enkel bewijs aangevoerd wordt, terwijl ook de ‘Resolutiën’ blijken geheel het werk te zijn van translateurs en reviseurs, zonder dat ergens invloed van De Hubert te bespeuren is. Bovendien bedenke men, dat Ten Kate een leerling of althans een jongere vriend van Verwer was. De betuiging van Verwer: ‘de tael van hem, voor dien de zelve kent, straelt er ook alom in door’, mist alle overtuigingskracht. Intusschen is zooals wij reeds zagen, over het verblijf van De Hubert te Leiden weinig met zekerheid bekend en blijft zijn figuur eenigszins in het duister gehuld. Het is voor dien tijd vreemd, dat een gezien advocaat met een drukke practijk (bekend is, dat Constantijn Huygens in 1618 enkele maanden bij hem in Zierikzee verbleef om te worden ingewijd in de geheimen van de rechtspractijk, zie Worp: Briefwisseling van C. Huygens,Ga naar voetnoot3), schepen en raad van Zierikzee, plotseling zijn ambten neerlegt en met aanbevelingsbrieven van burgemeesters enz. naar Amsterdam vertrekt, om kort daarna weer | |
[pagina 12]
| |
naar Leiden te verhuizen. De Stoppelaar zegt vermoedelijk maar wat als hij beweert: ‘Idcirco tamen studium linguae Hebraicae non deseruit et, ut editionem Psalterii versionis mox absolutae, ipse curaret et consiliis etiam frueretur clarissimorum Hebraicae Linguae et Theologiae antecessorum, anno 1623 Lugdunum-Batavorum rursus concessit....’Ga naar voetnoot1) Ik kan mij dan ook voorstellen, dat een valsche traditie zich aldus om De Hubert's persoon gevormd heeft: men bracht de letterkunstige vergadering van 1622-'23 in verband met de bijbelvertaling, waaraan toen reeds gewerkt werd, maar die toch pas goed begon in 1626, toen de Translateurs van het Oude Testament, door de Staten-Generaal in Leiden samengeroepen, gezamenlijk aan het werk togen (translateurs van het Nieuwe Testament in 1628) Men achtte nu, de rol van de Staten-Generaal overschattend, deze vergadering reeds samengeroepen door de algemeene Staten, met het oog op de nieuwe bijbelvertaling (de besproken misvatting van Vondel's bekende woorden werkte hiertoe wellicht mee) en bracht De Hubert's vertrek naar Leiden eveneens daarmee in verband, hem den rol toekennend van corrector van het Nederlandsch, gezien zijn aandeel aan de letterkunstige vergadering en de autoriteit, die hij als taalkundige bezat. Deze constructie werd dan gesteund door een zekere vijandige gezindheid ten opzichte van de Gereformeerde predikanten, die bij Verwer duidelijk doorstraalt in het citaat op p. 8. Mij dunkt, dat hiermee genoeg aandacht is besteed aan deze merkwaardige en hardnekkige overlevering, die men telkens, in allerlei litteratuur, tegenkomt, waarschijnlijk klakkeloos overgenomen. Ik trof de mededeeling omtrent De Hubert's correctorschap van den Statenbijbel verder aan in: Frederiks en Van den Branden: Biogr. Wdnb. der Z.- en N.-Ned. Letterk., 381; Worp: Briefwisseling van Constantijn Huygens R.G.P. 15, noot bij brief 41; Van der Aa: Biogr. Wdnb. op A. de Hubert (als bewering van Verwer en Ten Kate); Nagtglas: Levensberichten van Zeeuwen, 440. | |
De Hubert als taalkundige.De Hubert nam deel aan de Letterkunstige Vergadering (zie het geciteerde uit Brandt, Vondel, Hooft). Uit Vondel's woorden blijkt wel hoe hoog hij De Hubert als taalkundige schatte. De VooysGa naar voetnoot2) wees er reeds op, dat de Hecuba grammatisch beantwoordt aan De Hubert's Noodige Waarschouwinge. Deze | |
[pagina 13]
| |
is ongetwijfeld een reflex van de besprekingen op de letterkunstige vergadering. Brandt wees hier al opGa naar voetnoot1). Welk een gezag De Hubert in grammaticis voor Hooft had, blijkt uit de Waernemingen, (zie de Inleiding daarop pag. ???). Voor zijn invloed op Ampzigg verwijs ik eveneens naar de betreffende Inleiding pag. 22 vgl. Ook Van Heule beschouwde hem als autoriteit. Hij droeg zijn ‘Nederduytsche Grammatica’ in 1626 aan hem op met de volgende woorden: ‘zo bieden wy het tegenwoordigen aen Uvver E. zeekerlik achtende dat wy door de groote ervarentheyt uvver E. inde Nederduytsche sprake (welke in verscheyde plaetsen van Nederlant verbreyt is) eene bevrijdinge tegens alle quaetwillige tongen zullen genieten, ende dewijle bij uvve E. een overvloedigen jver, tot de bevorderinge onzer Tale blijkt, door dien uvve E. ook zelfs het Nederduyts verijkt ende verciert heeft, met de berijmde Psalmen naden Oorspronkelicken Text zoo hebben wy gehoopt, dat deze onze aenbiedinge uvver E. niet verworpelik zijn en zal’. Den tweeden druk (1633) droeg hij op aan Thysius ‘ende aen den Vernaemden Taelgeleerden Heere Antonius de Hubert, Doctor in de Rechten’. Over invloeden op De Hubert valt weinig te zeggen. In zijn Waarschouwinge noemt hij slechts twee maal de Twespraack, waarop hij veel critiek heeft. | |
Bibliographie:De Noodige Waarschouwinge verscheen voor De Psalmen des Propheeten Davids, enz. door Mr. Antonis de Hubert, Rechtsgeleerde, tot Leyden, by Pieter Muller, inde Heere-straat in 't jaar 1624. Van Lennep gaf in zijn uitgave van Vondel, II, Nalezing 16 vlgg. een herdruk van het voornaamste gedeelte der Waarschouwinge (dat over het Nederlandsch handelt) en daarbij het stuk uit de Voorrede over de kwestie du - gij. |
|