Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst
(1939)–F.L. Zwaan– Auteursrecht onbekendGrammatische stukken van De Hubert, Ampzing, Statenvertalers en reviseurs, en Hooft
I. Algemeene opmerkingen.Bij beoordeeling van de Waarschouwinge is wel te bedenken wat De Hubert aan het slot zegt: op aandringen van vrienden schreef hij dit stuk, terwijl de drukker bezig was met de voorrede. Hij moest zich dus haasten. Hij was volstrekt niet van plan een dergelijke | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
spraakkunstige beschouwing vooraf te doen gaan en was er dus niet op voorbereid. Hij is er zich dan ook van bewust, dat zijn werk ordelijker en breeder moest zijn, omdat er eenige uitzonderingen zijn op de algemeene regels, die hij aanwees, die hij nu niet heeft kunnen behandelen. Bovendien zijn er ook nog verschillende andere dingen, die behandeling verdienen. Hij verontschuldigt zich er mee, dat zijn beroep niet toelaat, dat hij hier alle aandacht aan besteedt. Hij heeft ruwweg (‘in 't rouwe’) een en ander medegedeeld ten dienste van eenige menschen, die er hem om vroegen en tot opwekking van anderen, die beter zijn werk kunnen voltooien, vgl. p. 2:Ga naar voetnoot1) ‘....hebbe ik ter begaerte van eenige lief-hebbers bij dese gelegendheijd hier: van met een woordeken eenige openinge gedaan....’ Wij vinden bij De Hubert dus slechts enkele hoofdlijnen en mogen hierin niet zien een volledig verslag van zijn grammatische opvattingen. Als hij allerlei niet behandelt, wil dat dus niet zeggen dat hij daar geen weet van heeft of er zich geen opinie over had gevormd. In verband met het bovenstaande is de compositie van het stuk niet streng, hij geeft geen indeeling. Toch is er wel eenige lijn in te vinden. Na in het algemeen gewezen te hebben op de noodzaak en het nut van goede geslachtsonderscheiding, buiging en spelling behandelt hij de buiging van lidwoord en substantief, maakt nog eenige bijzondere opmerkingen daarover, spreekt dan over de geslachten en zijn aanduiding daarvan, om te eindigen met de spelling. | |||||||||||||
II. Klankleer.Hierover is al heel weinig te vinden in de Waarschouwinge. Zij geeft slechts een korte opmerking over de lange a en de o en e en is iets uitvoeriger over ou als aanduiding van de oe-variant voor gutturalen en labialen. ā: De Hubert onderscheidt twee klanken, die hij (in gesloten lettergreep) aanduidt met aa en ae. De ae duidt aan de afwijkende ā-klank voor r+dentaal (als voorbeelden geeft hij baers, vaers, aerde, waerde, maerze, gaerne, kaernen). Hij stemt hierin dus overeen met SpieghelGa naar voetnoot2), die echter ook enkele voorbeelden geeft, waarin geen r+dentaal voorkwam: kaekelen, kaeze, kaetsen, schaetsen en het zoo bekende blaeten. Welken klank bedoelde Spieghel met zijn aa? (met ae duidde hij de vermaarde ‘blaetende ae’ aan, die ons ‘de | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
schaepen met haar bae leeren’). De Hubert laat zich over de klankwaarde heelemaal niet uit. Omdat Ampzing uitvoerig over de verschillende a-klanken spreekt, verwijs ik hiervoor naar pag. 11 vlgg. van diens Taelbericht en de bespreking daarvan. o, e: De Hubert deelt slechts mee, dat hij tweeërlei e en o onderscheidt. Vgl. Ampzing hierover pag. 33, 36. ou: Hij onderscheidt de tweeklank ou van soude en de oe-variant voor gutturalen en labialen, die hij eveneens met ou aanduidt. HellingaGa naar voetnoot1) bespreekt deze kwestie uitvoerig. Uit zijn onderzoekingen bleek dat de afwijkende uitspraak voor gutturalen en labialen het eerst wordt vermeld door De Hubert. De Hubert kende dus een uitspraakverschil tusschen oe (de normale ontwikkeling uit Oudgerm. ô) en ‘ou’, de hiervan afwijkende representant van Oudgerm. ô voor gutturalen en labialen. (Voor den klank van deze ou, verwijs ik naar tekst en noten, pag. 9 en Hellinga t.a.p.). De Hubert wijst er op, dat in verschillende woorden voor gutturalen en labialen zoowel oe als ou mogelijk is. De oe was reeds en werd steeds meer de beschaafde klank, de ou verdween langzamerhand (vgl. ook hierover Hellinga). Tenslotte maakt De Hubert nog een opmerking over f-v: De auslautende f verandert inlautend in v: gaaf-gaave; ik geloof-wy gelooven. | |||||||||||||
III. Spelling.Algemeene opmerkingen: Naast de buiging enz. wordt ook de spelling volgens De Hubert verwaarloosd. Hij heeft er echter scherp op gelet. Spelling is wel niet het belangrijkste in de taal, maar er is toch veel aan gelegen, want slecht spellen veroorzaakt verschil in uitspraak. Volgens De Hubert oefent de spelling dus belangrijken invloed op de uitspraak.Ga naar voetnoot2) Bovendien is duidelijke spelling voor vreemdelingen gewenscht. Tevens meent hij, dat door juiste spelling de grondwoorden beter worden onderscheiden, evenals de buigingswijze. Daarmee verkondigt De Hubert dus reeds dat de spelling aan tweeerlei criterium moet beantwoorden: etymologie (‘oorspronkelickheid’) en analogie (‘gevolg’). Met vele voorbeelden wordt het nut van deze regels aangetoond. Toch maakt hij een belangrijke beperking: zoover het de uitspraak geen geweld aandoet. Spelling in 't bijzonder: a/ analogie. (etymologie) De Hubert behandelt de verschillende woordsoorten uit dit oogpunt. | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
Zelfst. nw.: Bv. duegd, om duegden (analogie, ‘gevolg’). Met g omdat duegd komt van duegen, niet van duechen, dat geen ‘duiits’ is (etymologie, ‘oorspronckelickheid’). Een uitzondering vormen vele samengestelde woorden als sprinkhaan, hoo-vaardig, misschien, waar spelling naar de afkomst ook niet zoo noodig is, omdat men vanzelf reeds let op den oorsprong van deze woorden.
enz.
b/ afzonderlijke klanken. Klinkers: ā. De Hubert spelt aa i.p.v. ae, want ae is noodig voor andere woorden als: baers, vaers, aerde, waerde, maerze, gaerne, kaernen, enz. (vgl. Spieghel). e, o. Er is tweeërlei e en o, maar hij onderscheidt ze toch niet ‘om eenige redenen’. Tweeklanken: ou. Er is tweeërlei ou: souken tegenover souden. De oe is geen goede aanduiding van de klank in souken (voor gutturalen en labialen). De oe hoort men in soeten, voeten, groeten, enz. De ou van souken is een klank gelijk aan Fr. ou in Souverain, enz. en de Vlamingen spreken altijd deze ou, ook in souden, vrouden, koude. Sommige woorden kunnen zoowel met oe als met ou gezegd worden: roemen, roumen, enz. Deze spelt hij dan ook op twee manieren (evenals vier - vuyr, enz.) Medeklinkers: z duidt de scherpe spirant aan (ook ts), s de zachte. | |||||||||||||
IV. Vormleer. | |||||||||||||
I. Algemeene opmerkingen:De Hubert heeft bijzonder gelet op de ‘t'samenvouginge der Woorden ende Naamen, onderscheijd der Geslachten, buijginge der gevallen’. Hij klaagt er over, dat zoovelen deze dingen verwaarloozen, terwijl toch goede buiging en geslachtsonderscheiding en juiste woordorde groote waarde hebben. De taal wordt door buiging niet alleen sier- | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
lijker, maar ook duidelijker. Van beide geeft hij eenige voorbeelden. De meesten zijn in dit opzicht zoo blind als mollen, evenals hijzelf vroeger. Naamvallen: De Hubert onderscheidt zes ‘gevallen’: het genaamde, het geeijgende, het begaafde, het beklaagde, het geroupen en het benomen geval, of met de namen uit de Tweespraack: de noemer, barer, gever, anklager, rouper en ofnemer. Geslachten: Er zijn drie geslachten: manstammig, wijfstammig en geenerleij. Er zijn weinig subst. met twee geslachten; deze zijn meest eenerzijds onzijdig, anderzijds mnl. of vrl., zooals: het oorloog - de oorloog, enz. Er wordt tegenwoordig grof gezondigd tegen de goede geslachtsonderscheiding. Hoe de geslachten worden onderkend zal hij niet aangeven; wel heeft hij ze zorgvuldig aangeduid in zijn Psalmberijming, nl. door een apostrophe. Alle zelfst. nwd. op -e, slechts weinige uitgezonderd, zijn vrl. of onz. en deze laatste zijn gemakkelijk te kennen aan het lidwoord het. Ook mijne, enz. of mijn', enz. voor het subst. enk. duiden het vrl. aan, want de mnl. subst. hebben in het enk. mijn, enz. zonder -e voor zich, uitgezonderd onse:, dese, die soms voor mnl. subst. schijnen te worden gebruikt. | |||||||||||||
II. Artikel.Hierin vindt men hoofdzakelijk de flexie, niet zoo zeer in de zelfst. nwd. zelf. Er zijn twee bepaalde lidwoorden (‘eijgentlicke ledekens’) nl. de en het en één onbepaald lidwoord ‘(oneijgentlick ledeken’), nl. een. de wordt geplaatst voor mnl. en vrl. woorden, het voor onzijdige woorden. een staat voor mnl. en onz. woorden, eene voor vrl. woorden (men voegt er dan -e bij). Paradigma: (de acc. pl. ontbreekt voor alle genera, is in den druk vergeten. Dit geldt ook voor de substantieven. De invulling ervan levert echter geen moeilijkheden op. acc. pl = nom. pl.) Bep. lidwoord
| |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
Onbep.lidw.
| |||||||||||||
III. Substantiefparadigma:
Alle subst. gaan zoo, of verschillen slechts heel weinig hiervan, zooals de subst. op ĕr, die in dat. en abl. geen e hebben (den of eenen vader, niet vadere), en in den pl. -s hebben, in nom., acc., voc., abl., -en in gen., dat. en abl. De gen.sg.fem. mag niet gelijk zijn aan den gen.sg.masc., zooals de Twespraack heeft. (‘des nederduijtzen taals’ is verfoeilijk). | |||||||||||||
IV. Adjectief.De bijv. nww. hebben in 't meervoud -e, bij zelfstandig gebruik -e of -en. De bijv. nww. op -en verliezen de n in het mann. mv. Het vrl. adj. dat altijd gelijk is in nom.sg. en pl., kan daar of zonder-n, of met -e. Bij zelfst. gebruik hebben ze ‘andere opmerkingen’ (op te merken bijzonderheden), waarover hij verder zwijgt. Verder noemt De Hubert even het adj.criterium van de Twespraack voor de onderscheiding van mann. en vrl. V. Pronomen. In de ‘Waarschouwinge’ vindt men alleen iets over het pron. poss. Hij onderscheidt den volledigen nom. sg.fem. mijne, dijne, sijne, hare, en den verkorten mijn' enz., van den nom. sg.masc. mijn, dijn, sijn, haer. | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
De verbuiging is: masc. sg. haar, haars of haares, haaren, haaren, -, haaren pl. wordt niet gegeven. (Evenmin de verbuiging van fem. en ntr). sijn, mijn, dijn gaan net zoo. Terwijl dus de masca. geen poss. op -e voor zich kunnen hebben in de nom., schijnen onse, (en dese) soms voor masca. gebruikt te worden. Dit is de uitzondering op den algemeenen regel. De Hubert zegt nog eens nadrukkelijk dat hij om uit te laten komen dat het subst. mann. is, altijd haaren, enz. heeft geschreven, waar dat behoort (dus in dat., acc., abl.sg.), behalve op ‘vijf ofte zes plaatsen’, bijv. in psalm 2 vs. 2 ‘Sij sijn den Heer' en zijn’ gesalfden tegen’. Hij schreef daar twee apostrophen om dit goed aan te duiden en hij vraagt vergeving voor de eigenlijk ongeoorloofde ‘uijtwiszinge’ van den medeklinker -n. Dit was echter onvermijdelijk om de ‘twee-zilbige voeten’. In de voorrede spreekt De Hubert over de kwestie du - gij. Bij allen lof, dien hij aan Marnix' Psalmberijming toezwaait, heeft hij twee bezwaren, waarvan het eene is zijn gebruik van du (vgl. Marnix' bekende Voorredenen voor zijn Psalmberijming, 1e dr. 1580 en 2e dr. 1591). Volgens De Hubert kon dit du, dat geheel uitgeroeid was ‘om de hardigheijd des gevolgs’, (van den uitgang, die er bij hoorde voor het werkwoord), moeilijk weer ingevoerd worden. Hij neemt als voorbeeld uit Ps. 50 van Marnix ‘du stootst onvvers’. Het is heelemaal niet noodig du weer in te voeren om sg. en pl. te onderscheiden, vooral om t.a.v. God als ‘een enkel eenvoudig wesen’ een passende aanspraak te hebben, want ‘onse voorouders hebben sonder twijfel daar ook al op gelett’. Ze zagen in, dat er een groot verschil was tusschen gij sg. en gij pl. en dat dit verschil duidelijk uitkwam in de uitgangen, zoowel van de zelfst.nww. als van de werkww. Bij deze uiteenzetting sluit zich nog het volgende uit de Waarschouwinge aan: aangezien de ‘Heilige Schrift’ uw en dijn en u en dij onderscheidelijk gebruikt, moest hij dit wel volgen, maar hij behield gij i.p.v. du om de redenen in de Voorrede genoemd (vgl. hierover de noot bij r. 264 van de Waarschouwinge. | |||||||||||||
VI. Verbum:Hierover heeft de Waarschouwinge niets, behalve het terloops bij de spelling opgemerkte (ik beminne of ik beminn. De eerste persoon kan dus al of niet op -e uitgaan). In de Voorrede spreekt hij erover in verband met zijn verwerpen van du. Uit de uitgangen van het werkw. of van het subst. waarmee gij wordt verbonden, blijkt, of gij enkel- of | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
meervoudig is. Wat het werkw. betreft: in het enkv. zegt men gij looft God, in het meerv. gij lovet God. Evenzoo in de geb.wijs: sg. geef of geeft tegenover pl. gevet. ‘Zegt men’ wordt hier gevariëerd met ‘men soude seggen’ en ‘men soude moeten seggen’.Ga naar voetnoot1) Dat geeft toch wel sterk den indruk, dat hij hier van een bestaande verscheidenheid een grammaticale onderscheiding maakt, die men als vasten regel zou dienen aan te nemen. De Hubert merkt verder nog op, dat evenals gij onveranderd blijft in sg. en pl., zoo ook andere woorden enkel- en meervoud met een en denzelfden vorm kunnen uitdrukken, bv. het aanw. vnw. die, het pers.vnw. derde pers.fem.sg. en pl. sij. Dat is dus ook bij gij zoo vreemd niet. | |||||||||||||
V. Syntaxis.Hierover vinden wij slechts deze twee opmerkingen: 1) Wanneer God zonder art. staat moet het in den dat. gebogen worden: Gode zij lof. God zij lof ‘is geen heel goed duijtz’. Wanneer de naamv. reeds blijkt uit het lidwoord of wanneer er voor God een bepaling staat, is buiging niet zoo zeer noodig, tenminste bij dit woord, en niet zoo gebruikelijk. Overigens acht hij als regel den dat. op -e sierlijker dan den onverbogen dat., ‘God’ neemt een uitzonderingspositie in. Hij geeft hier dus geen algemeenen regel voor alle subst., slechts voor den dat. Gode, God. Er is geen sprake van, dat hij in 't algemeen na art. of bepaling den onverbogen dat. masc. zou prefereeren. 2) Hij protesteert tegen een onnederlandsche woordorde, onder het mom van rijmvrijheid, bv. ik hebbe gebeden God en het zoogenaamde ‘man groot’,(zie Bidloo: Panpoeticon Batavum, p. 89 noot, over dit verschijnsel bij Hooft), in de psalmberijming van Datheen zoo veelvuldig, maar ook bij Marnix niet zeldzaam; door Spieghel aanbevolenGa naar voetnoot2) (alleen voor pron. poss?). Zie ook Van der Veen, Taaleigen van Bredero § 56 en 74 (adj. en pron. poss.) Dit is ‘het Nederduijtz VValzelick, ende valzelick verdraijd ende onder deckzel van rijm niet te lijden’. Wel mag men de woordorde wijzigen, zoover de aard van het Nederlandsch dit toelaat. |
|