| |
| |
| |
‘Een druk Kantoor.’ Monoloog
Door D. H. Joosten.
(Het tooneel stelt het particulier kantoor voor van den chef van een groot handelshuis; een bureau-ministre met veel schrijfgereedschap, brieven, papieren, een klokje, enz. Aan de wanden kaarten, agenda. Een groote brievenkast, een telefoon, een deur naar het bediendenkantoor, een andere deur naar buiten. Het tooneel is leeg.)
(Chef, komt uit het bediendenkantoor, altijd haastig, zenuwachtig, gejaagd, naar buiten sprekend.)
't Is goed, zes en dertig en een half, niet lager, vast op het limiet, doen of laten, over een half uur antwoord, geen minuut langer. (binnen) Dat eeuwige loven en bieden verveelt me, dat is geen manier van zaken doen, 't is maar tijdverlies, time is money, de Engelschen weten het wel; er is maar één land waar ze de kunst verstaan zaken te doen. – (gaat voor zijn bureau zitten, neemt een vel postpapier en een pen, kijkt op het klokje) Elf uur, zóó nu kan ik eindelijk den brief aan van Maren op mijn gemak beantwoorden, 't wordt tijd dat die zaak uit de | |
| |
wereld komt. (hij snuffelt onder zijn papieren) Waar is het contract? – Ik heb het toch gehad, zou Meesman het weer hebben weggenomen?
(Loopt haastig naar de deur van het bediendenkantoor, opent die en spreekt in de deur naar achteren.) Meneer Meesman, heb je dat contract van Van Maren achter?... Niet?... Waar is het dan? Op mijn bureau? Ik vind het niet.
(Doet de deur weer dicht, loopt naar zijn bureau, snuffelt rond, bezint zich even, steekt de hand in zijn borstzak en haalt er het contract uit, zet zijn pince-nez op, kijkt het contract in, terwijl hij achterover in zijn kantoorstoel leunt.) Alle maanden drie honderd blokken Banka, dat gaat niet, ik moet vrije hand hebben van de soort; hoeveel scheelde het in de laatste veiling met Billiton? (hij snuffelt rond op zijn bureau) Waar is de afloop? (zoekt, springt op en gaat naar de deur van het bediendenkantoor, roept door de half geopende deur) Wat waren de afloopsprijzen van de laatste Tin-veiling?
Twee en veertig drie achtste en een en veertig zeven achtste! Goed, dank je. (gaat terug naar zijn bureau) Een halve gulden, daar moet dus staan, drie honderd blokken Banka of Billiton. Dat 's nummer één. (hij schrijft, kijkt naar zijn pen, neemt die met een lapje uit de penhouder en steekt er een nieuwe pen in, doopt die in de inkt, schrijft even en kijkt weer naar zijn pen) De inkt is te dik, (giet uit een fleschje een beetje inkt in de inktkoker) ze moet schoongemaakt worden, Jan is erg onattent, hij moet weer een schrobbeering hebben, anders slaapt hij in.
(Gaat zitten schrijven). Verzending iedere laatste week van de maand; ja, ja, maar we moeten eens zien hoe dat uitkomt met de booten (staat op en gaat naar de
| |
| |
brievenkast, snuffelt daar in papieren). Hier is het, neen, dat is het prospectus van de nieuwe lijn naar Barcelona. Is die eigenlijk al volteekend? Ik heb er gisteren niets van gehoord. Zegt het ochtendblad er wat van? Waar is het ochtendblad? Hebben ze dat weer naar achter genomen? (loopt haastig naar de deur van het bediendenkantoor, gaat er binnen, komt onmiddellijk weer terug met het ochtendblad, wrevelig naar binnen sprekend). Daar is geen maar, jelui kunt het lezen voordat ik op kantoor kom, maar ik moet het hier hebben, begrepen!
(Gaat op zijn stoel zitten, kijkt het blad in). Hm, wat rijst die katoen in New-York! Dat is hier heelemaal uit. Alweer een nieuwe boot voor de Amerikaansche lijn! Het kan niet op. Die graanoogst in Rusland schijnt erg te hebben geleden, trouwens er kan heel wat af. Ik zie niets van de nieuwe lijn. Ik heb vergeten er naar te informeeren. Ik zal er om denken op de beurs (hij haalt een klein boekje uit zijn zak en noteert er iets in met potlood). Waar zocht ik eigenlijk naar? (bezint zich). O ja, naar het vertrek van die booten, ik geloof alle tien dagen, dat zou dus goed komen, maar in alle geval moet er instaan ‘besloten vaart voorbehouden.’ Daar hebben we, meen ik, al over gecorrespondeerd. Ik zal even nakijken (hij loopt naar het bediendenkantoor en roept naar binnen). Het buitenlandsch copieboek! (gaat weer naar binnen en kijkt op de klok). Half twaalf! Zou Muller niet terugkomen op die Santos? 't Is toch waarachtig laag genoeg, er blijft toch al weinig op over (er wordt aan de telefoon gescheld). Daar zal hij zijn. (gaat naar de telefoon). Halloh, wat zeg je? Zes en dertig? Ik denk er niet aan. Zes en dertig en een half, doen of laten.
| |
| |
Wat?... het achtste? Neen, drie achtste, dan is de zaak uit de wereld .... Je moet het zelf weten, als ik afschel, krijg je ze in 't geheel niet meer.... Het kwart? biedt je het kwart? Goed, afgedaan, stuur je koopbriefje maar. – Adieu (hij schelt af). Dat is alweer van de lijst (gaat naar het bediendenkantoor). Meneer Meesman, Mulder heeft die Santos genomen voor zes en dertig en een kwart .... Ja, voor het kwart, hij wou niet meer geven. Stuurt u hem de monsters. Goed! (gaat naar zijn kantoor en doet de deur dicht; nauwelijks gezeten, staat hij weer op en gaat naar het bediendenkantoor, wrevelig roepende:) Het copieboek! Waar blijft het buitenlandsch copieboek! (hij gaat het bediendenkantoor binnen, komt weer terug met het boek en zegt naar binnen sprekend:) Ik kan al dat gelummel niet velen, hier moet gewerkt worden; als ik roep om het copieboek, moet ik het onmiddellijk hebben en niet eerst een kwartier wachten, time is money! (hij doet de deur dicht, komt naar binnen, gaat op zijn stoel zitten en veegt zich het voorhoofd met zijn zakdoek af). Men zou op het laatst alles zelf moeten doen, 't is verschrikkelijk, ik kom geen dag klaar (neemt een pen en gaat schrijven; legt zijn pen neer en bladert in het copieboek). Honderd dertien, neen, 't moet vroeger geweest zijn; acht en veertig, (bladerend) dat is verkeerd ingedragen, dat is een brief aan Latun, alweer een bok van dien jongen, 't is een druiloor! O, zoo, vier en tachtig, daar hebben wij het (zet zijn pince-nez op en leest). 't Is zooals ik dacht, ik heb er hem al over geschreven, daar kan ik me dus gewoon aan refereeren. Veertien October (hij slaat een blaadje om). Wat is dat, zestien November, heb ik vijf weken lang geen brief ge | |
| |
schreven? Ze zijn toch niet vergeten te copiëeren? O, neen, dat is juist de tijd toen ik met mijn been in 't kussen lag. Foei, wat een ellendige tijd was dat! (hij neemt zijn pince-nez af en gaat achterover in zijn stoel leunen). Ja, ik heb er toen dikwijls aan gedacht, dat het toch onvoorzichtig is om alleen te blijven en geen associé te nemen.
Toen kon ik me enkel niet bewegen, maar ik had mijn hoofd en was overigens normaal, toen ontving ik mijn bezoeken thuis en gaf van daar uit mijn orders. Maar als er eens iets ernstigers gebeurde?... Als ik eens een tijd lang alles moest overlaten? – Wat dan? Het is eigenlijk onverantwoordelijk niet bijtijds te zorgen. Maar een associé, daar is heel wat aan vast, die is eigenlijk je tweede ik, veel meer dan je vrouw; een vrouw kan geen overeenkomst aangaan, zich tot niets verbinden, zonder goedkeuring van haar man, zoo hoort het ook, maar een associé, die verbindt je gladweg tot alles en je kunt er niets aan doen. Maar ... als je oud wordt werkt hij voor je, hij zet na je dood de zaak alleen voort en geeft een uitkeering aan je weduwe, of misschien wel aan je kinderen. Dat hangt van het contract af. – (Kleine pauze.) Eigenlijk is het nog al mal dat ik er over denk een associé te nemen ter wille van mijn weduwe ... en mijn kinderen. Ik ben nog niet eens getrouwd (springt op en loopt langzaam door de kamer) Nog niet eens getrouwd! en de drommel haal me, als ik ooit trouw. Ik zie er de noodzakelijkheid niet van in. En misschien deed ik het toch als er maar niet van alle kanten zoo op aan werd gedrongen. Ieder keer dat mijn zuster en mijn zwager me ten eten vragen, zetten ze een andere huwbare dochter naast me om te probeeren of ik wil aanbijten. Och, och, | |
| |
wat hebben ze zich uitgesloofd. Eerst begonnen ze met een zeventienjarige, vlasblond haar, waterblauwe oogen, spits neusje, spits kinnetje en een stemmetje als een krekel; toen ik me had uitgelaten aan mijn zwager, bij de sigaar en de koffie, dat ik zoo'n onrijpe vrucht niet lustte, maar liever wachtte totdat de zomerzon ze had gaar gestoofd, trakteerde mijn zuster me een volgende keer op een heelemaal ontloken roos, een zonnebloem, met een hoofd, zóó! Goudgeel of rossig haar, zóó dik, als een aureool om haar hoofd, schouders zoo, enzoovoorts, enzoovoorts, alles zóó!!... Ze at voor twee en ze praatte maar door met een vol geluid en een volle mond, ik werd er duizelig van. Toen ik met mijn zwager zat te rooken, heb ik wel drie cognacjes gedronken. Hij keek me verwonderd aan. ‘'t Is om je copieuse maal te verteren,’ zei ik. ‘Vond je het te zwaar?’ vroeg hij.
‘Al te machtig, al te vet,’ zei ik en hij heeft me begrepen, althans ik ben nooit weer op de Rubensche blondine getracteerd. Toen kwam er een pauze en ik vond bij mijn volgende invitatie alleen mijn zwager en mijn zuster aan tafel. Ze bemoeiden zich bijna volstrekt niet met me, ze waren erg lief samen, ze keken mekaar herhaaldelijk knipoogend aan en soms drukten ze mekaars hand.
Ik begreep den toeleg en was al voorbereid op hetgeen er zou volgen.
Waarachtig, een paar dagen later word ik weer ten eten gevraagd en nu kom ik naast een klein, rond, mollig meisje te zitten van twintig jaar op het oog, en misschien dicht bij de dertig op het stadhuis. Ze keek me altijd aan met een droomenden blik onder haar lange wimpers door, ze sprak met zachte stem, een beetje teemend, ze | |
| |
hield veel van bloemen, zoo geurig, zoo fleurig, zoo kleurig, en vogels dan! O, daar buiten, in de vrije natuur, als de muschjes tjilpen en de leeuwerik zingt, als ik in het bosch de koekoek hoor. Hoe heerlijk! ‘En de nachtegaal dan?’ vraag ik een beetje ondeugend.
‘O, de nachtegaal,’ zucht zij en slaat haar oogen neer, ‘in de maneschijn, onder den lindeboom!’
‘En als dan de laars naar beneden valt!’
‘Een laars,’ vraagt zij, half verbaasd, half boos!
‘Wel ja, juffrouw, de laars van dien zelfmoordenaar, die zich een half jaar geleden in den lindenboom had opgehangen uit teleurgestelde liefde.’
't Goeie kind keek me aan alsof ze dacht, dat het me in het hoofd scheelde. Zij kende natuurlijk Piet Paaltjes niet, ze las alleen Helène Swarth. Maar ons discours was uit, en toen mijn zuster me aan het dessert vroeg of ik chocolade-sla of blanc-manger wou hebben, zei ik met veel nadruk: ‘Geen van beiden, ik houd niet van die liflafjes!’
Toen hebben ze hun laatste poging gewaagd en ze hebben me aan het diner een jonge weduwe voorgezet, die natuurlijk het huwelijk kende, die wist dat het berustte op wederzijdsche toegeefelijkheid en die onmiddellijk bereid was haar helft toe te geven. Ik geloof waarachtig, dat ik een oogenblik geaarzeld heb. We hebben onze after-diner sigaar bij de dames gerookt. ‘Mijn man rookte zijn sigaar altijd bij mij,’ zei ze zuchtend, de weduwe. ‘O, het was zoo'n heerlijk uurtje.’
Ik geloof dat ik haar hand heb gevat, maar ik weet het niet zeker, en als niet.... (er wordt luid aan de telefoon gescheld; hij schrikt en loopt haastig heen). Halloh! ja, u spreekt met 320! Wat is er? Die Santos is weg.
| |
| |
Ja, nog geen uur geleden. Wat had je 'r voor willen geven?... Zes en een half, ja, ja! Enfin, er is niets aan te doen, ze zijn weg (schelt af, gaat heel langzaam naar zijn schrijftafel). Jammer, als ik een uur geduld had gehad, zou ik een kwartje meer hebben gemaakt. Daar heb je 't alweer, nooit overhaasten, altijd maar kalm, 't komt wel terecht (gaat in zijn stoel zitten), ook met die weduwe ... kalm maar, en met een associé, niet overhaasten, alles komt terecht. Zoo, nu mijn brief (schrijvende). Wat de termijnen van verzending betreft, refereer ik mij aan mijn schrijven van 14 October.
(Er wordt gescheld aan de telefoon). Alweer, geen oogenblik rust, ik geloof dat ik hem laat schellen (hij schrijft door, er wordt weer gescheld). Kwelgeest, ik schaf de telefoon af (hij gaat er heen en luistert). Wanneer je me vanmiddag kan spreken? Ja, kerel, ik heb het erg druk. Kan je 't me zoo niet zeggen? Niet? Particulier, goed, maar niemand hoort ons hier toch! De weduwe Bonnet, ja, ja, weet je wat naders! Een lijfrente van 5 Mille, drommels, en nog wat te wachten van een ouwe oom. Maar kom dan vanmiddag met me eten, zes uur, bij Stroomberg! Dan zetten we er een fijne flesch op. Wat zeg je, vijf kinderen! God allemachtig!
(Schelt haastig af en snelt naar zijn stoel, wil gaan schrijven, kijkt op de klok voor zich).
Over half één, hoe is het mogelijk, dan moet ik naar de Beurs, en even een hapje eten bij Fritschy (staat op om zijn hoed en stok te nemen). 't Is waarachtig te druk, 't is te veel voor één mensch.
Ik schrijf dien brief wel als ik terugkom.
|
|