| |
| |
| |
‘De nieuwe Richting.’ Oorspronkelijke monoloog
Door A. Reyding.
(Hij komt op en maakt een ouderwetsch compliment aan de dames, d. i. hij werpt met de rechterhand een kushand in de zaal, neemt met de linker den hoed af, terwijl hij de beenen bij elkaar brengt, vervolgens buigt hij snel, met de rechterhand op 't hart, daarna nog een kushand rechts).
Dat is de ouërwetsche manier! (Hij groet weer, maar nu met kromme armen en opgetrokken schouders, beenen van elkaar – à la schneidige Leutnant – neemt zijn hoed met de rechterhand af, en doet alsof hij met de linkerhand iemand de hand schudt, maar ter hoogte van de kin ongeveer). En dat is de nieuwe richting!... Nog niet opgelet, dames en heeren? Kijk: (hij voert de tweede reeks bewegingen onder 't spreken nogmaals langzaam uit). U brengt de voeten een weinig uit elkaar, trekt het hoofd in de schouders, buigt onder 'n hoek van 160 graden, neemt den hoed af, beschrijft een horizontale | |
| |
cirkelboog, schudt hem uit alsof er ... zand in zit en geeft een hand zóó, heelemaal uit de hoogte in de hoogte, op de hoogte van de Adamsappel. 't Is heel eenvoudig, dat ziet u, maar je mot 't maar weten!
Hoe ik daar zoo precies achter ben? Dat zal ik u zeggen ... Heeft u wel eens met 'n kapotte schoen in een plas getrapt?... Niet?... Ik wel!... Ja, maar zóó bedoel ik 't niet ... Ik zocht naar een verheven vergelijking en daar kom ik in eens met die kapotte schoen in dat plasje terecht ... Enfin, zoo'n gevoel heb ik nou net. De eene voet droog en de andere kletsnat. Ik ben aan den eenen kant ouderwetsch en aan den anderen kant modern!
U zal zeggen, dan moet je je in 'n spelletje laten zien!
Jawel, maar ik zou je danken. Ik kreeg 't grootste schandaal, inwendig natuurlijk. (Hij wijst rechts.) Mijn ouderwetsche kant, dat 's deze, waar de portemonnaie zit, die zou 't te kwaad krijgen met de moderne, dat 's hier, (wijst links) aan den kant van mijn hart en m'n sigarenknijpertje. Stel je nou voor wat 'n spektakel, inwendig natuurlijk, maar vreeselijk! Als dat gebeurt sta ik nergens meer voor in!
Ik ben nu nog neutraal. Ik ben eenig in de geschiedenis der wiskunde. Ik ben namelijk een tweezijdig lichaam. Laat dus vooral de professoren en de jongelui van de burgerschool goed opletten!... Vierzijdige lichamen zijn alledaagsch, hol en stom, zou ik haast zeggen.... Driezijdige zijn er niet ... Éénzijdige, daar krioelt het van, maar de tweezijdige lichamen, ja daar is maar eén van op de heele wereld, en dat ben ik! O, maar ik ben er geen haar grootsch op ... Nee, waarachtig niet! Ik geef zelfs | |
| |
tusschenbeiden nog wel eens iemand de hand, maar m'n rechter ... m'n rechter ... deze (wijst op z'n linker) die van de nieuwe richting, dat lekkers krijgen ze niet.
En let nu goed op, want ik ben niet dikwijls zoo openhartig. Ik zal 't maar éénmaal zeggen, maar dan moet u 't ook onthouden: ... Loop 's zomers nooit met een strooien hoed met een rood lint aan het strand in Scheveningen. Doe dat nooit, want waarachtig dat 's iedereen z'n werk niet. Met mij is dat wat anders: ik ben voor de planken geboren ... nou ja, u begrijpt, planken, dat wil zeggen: strand. Want als je in dien toestand van ... van ... halfheid komt ... (wijst op z'n hoofd) totaal!... meer zeg ik u niet.
Natuurlijk komt dat niet zoo een, twee, drie. Maar ik had een dorst, dien dag! Dat heb ik altijd als er wat bizonders met me moet gebeuren. En wat gebeurde nu?... Wien kom ik daar tegen?... Ja, wien kwam ik daar ook weer tegen? (tracht zich te herinneren) Nou, kom, och ... u kent hem wel, 't is die meneer met dat ... (wijst en }mimeert: dik hoofd met bolle wangen) en die lange ... (wijst zeer lange haren) en zoo'n jasje ... (wijst zeer kort jasje en korte mouwen tot aan de ellebogen) ... een heel bekend type ... anders kan ik z'n naam wel ... enfin, hij zal me direct wel te binnen schieten ... Nou, die is tusschenbeide ook zoo half en half ... nou ja, natuurlijk bij manier van spreken ... Ik bedoel die zit daar heelemaal in, in al dat nieuwe ... alleen z'n nieuwe demi-saison, daar is-ie 'n beetje uitgegroeid ... Hoe heet-ie nou toch ook weer ... Enfin, vreeselijk, geniaal, zulke handen en voeten, (wijst heel groote handen en voeten) dat zie je direct.
| |
| |
Nou, 't gewone praatje natuurlijk: ‘Zoo, hoe staat 't leven?’
‘Hoe 't leven staat?’ Dat zal ik je zeggen. (geheimzinnig) Het staat niet meer zóó, (wijst zeer laag, met de vlakke handen, evenwijdig aan den grond) maar zóó! (wijst met beide handen vlak uitgestrekt in loodrechte richting op en neer bewegend.)
‘Zoo waarachtig? Rheumatiek? Laat je je wrijven?’'
‘Neen, kerel!’ (zelfde spel, horizontale gebaren) Zie je, dat 's uit, dat 's de ouê, dooiê boel, terwijl de nieuwe richting ... (wijst als een fontein die spuit, maar met de vlakke handen) ‘Psssss!’ (doet het geluid van opspuiten na.)
‘Zoo, ja, jawel ... zoo'n fontein, allemaal water dat opspuit, eerst hoog de lucht in en dan duizend belletjes ...’ Wat kreeg ik 'n dorst van dat spuitwater!
Maar hij pakte me bij m'n mouw en zei: ‘Beloof me dat jij zal gaan zoeken wat ik niet heb kunnen vinden!’ Ik denk: ‘O God, die is bepaald naar Klondyke of zoo iets geweest en is zonder een cent thuisgekomen!’ ‘Beloof me dat je 't zoeken gaat!’
‘Maar wat dan?’
‘'t Geluk! 't Wacht je daar bij het pepermuntwinkeltje met een rooden hoed en gele verlakte schoentjes ...’
‘Wat kreeg ik een dorst!... Ik stikte ... Ik hield 't niet langer uit.
Ik zeg: ‘Bonjour, ga jij nou zoo lang in die stoel zitten, want ik ben direct terug.’ Ik gaf den man een dubbeltje, dat wil zeggen den stoelenverhuurder, en liet hem alleen met zijn gepeins, nee, niet de stoelenverhuurder ... m'n vrind, maar ... tj ... tj ... (met de tong tegen 't gehemelte klappend) hoe heet ie nou ook weer... ach, | |
| |
u kent hem wel, hij draagt zoo'n boord (wijst zeer groote halsuitsnijding van platte boord) en zoo'n das (wijst enorme das) enfin, onberispelijk geniaal, met spikkeltjes, juist!
Op eens, daar naast 't Kurhaus, u weet wel, waar 't zoo vreeselijk tocht, daar kom ik, en wat me nou nooit gebeurt, daar waait m'n hoed af!... Ik bleef stil staan ... U moet weten, ik heb een vast systeem: als je hoed afwaait, moet je 'm nooit zelf naloopen ... dat doen de andere menschen wel voor je ... ik maak dus een soort van radelooze mimiek, en waarachtig daar liepen ze allemaal m'n hoed na. Op eens zie ik een jonge dame, heel curieus mensch, te voet, niet per fiets, met een parasol bij zich. En nou met die parasol pikte ze ... pikte ze ... net als een augurkie in een leeg zuurfleschje ... tot ze eindelijk mijn hoed had opgepikt ... Ze biedt mij het dopje aan op de punt van haar parasol en zegt met een engelachtige stem: ‘Leef gelukkig, meneer!’
Allemachtig, daar trapte ik in den plas. Nou ja, figuurlijk, niet waar?
‘Leef gelukkig, meneer!’ kan ik dat niet ergens in 'n stuk van Ibsen gehoord hebben, of in coupletten van Judels, enfin, in elk geval iets van de nieuwe richting.
Ik maak weer m'n compliment, maar nu met gevoel! (maakt weer compliment voor de dames).
‘Gelukkig worden? Ik, juffrouw, dat kan 'n mensch niet eer, voor dat hij volkomen “spiess burger” is geworden!’
‘U loopt nog in 't gareel, meneer.’
‘Neen, juffrouw, want toen u daareven mijn hoed oppikte, zijn de strengen gebroken, en toen voelde ik dezelfde steek hier (wijst op hart). Mijn matelootje is on | |
| |
beschadigd gebleven, maar mijn hart is gewond! Giet balsem in die wonden, of ...’
Ja, zoo sla je soms door als je een lief bakkesje ziet.
Ik sprong terug naar het Westen.
‘Meneer, wat gaat u doen? Dat is vreeselijk! Wil u voor mij in 't zoute water ...’
‘Ja, ik wou 'n bad nemen, maar ik beloof u, ik zal met zoet water weer afkoelen.’
‘Ach, meneer, is dat noodig?’
‘Ja, zeker, dat hoort zoo, en 't is netjes ... O, ik houd zoo van netjes, dat heb ik van m'n grootmoeder...’
Haar gezicht betrok en ze zei:
‘Neen, meneer, dat kan niet waar zijn. Leest u Nietsche?’
‘Nietsje? Ik lees zoo wat van alles. Ik heb vandaag nog een drukfout gevonden in de Staatscourant.’
‘Nietsche, met s, c, h, ...’
‘Ha!’
‘Nietsche, den filosoof. Hèm, heb ik 't te danken, dat ik u ontdekt heb, u is de mensch in zijn edelsten, in zijn meest verheven vorm ...’ (zeer met zichzelf ingenomen). Nou viel ze me toch mee; dat juffie had er toch wel kijk op, nee, waarachtig, ze had smaak; toen ze dat zoo zei, begon ik iets voor die juffrouw Nietsche ... voor dien meneer Nietsche te voelen.
Edel, verheven, dat ben ik ook, ... als m'n belang 't meêbrengt. Daar ging ze weer voort.
‘Och, och, us is ... Toen uw hoed afwaaide en u daar stond met uw ravenzwarte lokken om uw hoofd wapperend, toen u daar stond, laag neêrziend op 't stumperig kriel dat uw hoofddeksel naholde, o, toen was u voor mij de | |
| |
“Ubermensch”, groot, donker, afschimmend tegen de oneindigheid.
Geen twijfel meer! Dat was er een van de nieuwe richting! En ik werd meêgesleurd, in galop!
Luister nu goed, meneer. Weet u wat dat zeggen wil: (zeer verheven) Ik heb van middag snijboonen met aardappelen gegeten! Weet u wat dat zeggen wil?
‘O, ja ... ja. Ik heb toevallig wat anders gegeten, maar anders ... snijboonen, goed gaar en dan zoo even in de boter ...!’
‘Boter ... och, ach meneer, spreek dat woord niet uit! Ontken niet ... U is een verscheurend dier ... Boter!... Gisteren zag ik u nog een sausijzebroodje eten ... Hij eet vleesch!... Mag ik U bekeeren?
‘Ja zeker. Is u van 't Leger des Heils? U ziet, ik ben gewillig genoeg!’
‘Maar ik ben Vegetariër. Heeft u Hilda gelezen? Heeft u de vrouwententoonstelling gezien? Nu dan, ik wil van den os niets meer weten en het zwijn keer ik den rug toe. Wil U dat ook doen?’
‘Wat U maar wil!’ Och wat keek ze dankbaar en lief: ‘Ja,’ schreeuwde ik met Ubermenschliche stem ... Ik denk, ik doe tòch net wat ik wil.
‘Dan sluiten we een eeuwig verbond! Wil u met mij een nieuw hoog-humaan leven beginnen?
Die wou met mij ...? (lachend) Poeh! Neen, maar of ze van de nieuwe richting was! ‘Dus: u schaken?’ zei ik heel ouêrwetseh, ‘Neen, elkaâr opvoeden! Den heelen dag ruzie maken... ja, dat heb ik al eens meer bij de hand gehad!’
‘Neen, leven, niet voor ons zelf, maar altijd en alles doen voor anderen!’
| |
| |
‘Dat doe ik al sinds vijf en twintig jaar dat ik aan 't tooneel ben!’
‘Juist, en daarom moet u me helpen ... ‘Ik ben ...’ – de naam verstond ik weer niet goed ... ik zit altijd met die namen – ‘en ik woon Riouwstraat 723,’ – dat verstond ik best, een jonge dame van goeie familie dus – ‘maar ze zien me d'r nooit weer terug!’
‘Wat wou u dan?’
‘Ik ben nou eenmaal bij U en ik blijf bij U.’
‘U maakt gekheid?’
‘Neen, we zullen alles opofferen. Ik ga boeken schrijven.’
‘Boeken? Begint u es met een brochuretje!’
‘Neen, meneer, zoo gauw ben ik niet uitgepraat! En U, U houdt voordrachten! Maar, niet komiek meer!’
‘O vervelend? Merci!’
‘Juist ... ik bedoel ernstig. We moeten 't maatschappelijk werk ter hand nemen. Ik heb genoeg van 't stofjes afnemen en 't fietsen! Daar is onze weg!’
‘De Haagsche Boschjes in?’
‘Neen, we moeten weg, ver weg. Ver hier van daan. Maar wandelen gaat niet, want ik heb vreeselijk dunne schoentjes aan.’
‘Drinkt U eens wat voor den schrik!’
‘Ja, maar wat?’
‘Een kwast?’
‘Laat zien! Kwast? Komt daar iets van 'n dier in: citroen, suiker, water, ijs, lepel, nee ... dat gaat ... geef op die kwast!’
Onder die kwast was het donker geworden. Daar stond ik met m'n plantenkauwende protegé onder mijn verscheurende klauwen ... 'n Idee!
| |
| |
Ga nooit met een stroohoedje met een rood lint ... O, nee, dat zou ik maar één keer zeggen!
‘Vertrouwt u me, juffrouw?’
‘U, meneer, meer dan mezelf!’
‘Dus u volgt me waarheen ik wil?’
‘Altijd en voor eeuwig, blindelings.’
‘Ik hou u aan uw woord, ik blinddoek u!’
‘All right.’
‘En ik ga een rijtuig halen, vanwege de schoentjes!’
Van te voren gaf ik den koetsier 't adres op, en in 't rijtuig blinddoekte ik de Haagsche schoone ...
Romantisch, niet waar? Maar ik had toch een huiverig gevoel.
‘Eindelijk, eindelijk,’ zuchtte ze, ‘naar het heerlijke onbekende.’
‘Zeker,’ zei ik, ‘maar heeft u veel geld bij u?’
‘Twee dubbeltjes!’
‘O, zoo, nee, dan is 't goed. D'r loopt hier tegenwoordig zooveel gemeen volk rond!’
‘En u? Heeft u geld?’
‘Geen rooie cent! Ik heb nog net een sigaar, die krijgt de koetsier als fooi ... O, maar maak u niet bezorgd ... wij zullen onze kost wel ophalen! Ik ben nog al sterk in 't scharenslijpen. Bsss! Bsss! (doet scharenslijpen na). Heeft u geen specialiteit? Niet? Enfin, als 't heelemaal spaak loopt, sluiten we ons bij een troep Zigeuners aan ... stoelenmatters of zoo iets ... 's Morgens bruine boonen van den vorigen dag en 's middags grauwerwten. Dat zijn je ware vegetariërs ... Die willen van geen vleesch weten!... Rijden doen we niet meer ... maar we dragen ook geen dunne schoentjes | |
| |
meer ... alles bloote bajonetten-werk!... En heeft u nog al een sterke stem ... Roep eres: Stoele ... matè ... (doet haar na) Stoele-mattè!... Enfin, dat leert wel ...
‘Ik word bang, meneer, ik wil weg!’
‘Dat kan niet meer, m'n beste, wij gaan 't maatschappelijk werk ter hand nemen ... Eerst onderzoeken en dan ... Heeft u nog al sterke schouders, want de vrouwen duwen den wagen en sjouwen de kinderen ...’
‘O nee, meheer, nee, meneer, ik wil naar huis!’
't Rijtuig stond stil. ‘U wil naar huis, Riouwstraat 723, asjeblieft. Even voor u schellen?’
Ik deed den blinddoek af. We stonden voor haar woning. Ik had haar linea recta naar huis gebracht!’
‘O, meneer, meneer!’
‘Goeie nacht, juffrouw en onthoud u mijn lesje ...’
‘In het stoele mattè!’
‘Neen, in de nieuwe richting!’
|
|