| |
| |
| |
Mijn vrouw slaapt. Monoloog
Door J. H. Speenhoff.
Komt voorzichtig op, glimlacht gelukkig, wrijft zijne handen, loopt op zijne teenen, komt tot vlak voor 't voetlicht.
St! st! st! Ze slaapt, waarachtig ze slaapt, mijn vrouw slaapt... (ernstig) míjn – vróuw – sláapt (maakt even eenige kuitenflikkers) Slaap wel, dierbre Miete-Bet, uw Janus waakt over U. Dat Morpheus u zacht in zijne armen wiege, als hij tenminste sterk genoeg is, want mijne vrouw is zóo dik dat ze wel drie van die Morpheuzen mag bestellen.
Mijn vrouw slaapt!
Ik bemerk wel dat 't u niet veel schelen kan of mijn Miete-Bet slaapt dat komt omdat u niet weet wat dat voor mij beteekent.
Als hare armen zoo kinderlijk naast haar liggen, als haar beenen niet meer heen en weer gaan, als hare zielvolle oogen gesloten zijn en haar mond heelemaal dicht is, is 't net of ik uit de gevangenis in de soos stap; dan | |
| |
herinner ik me weer dat ik 't hoofd van 't gezin ben, dat ik Siegfried heet en dat er een tijd geweest is dat ik niet getrouwd was.
O! ik haat mijne Miete-Bet niet, dat zou ik zelfs niet durven veronderstellen, maar als ze daar zoo in haar beddeke ligt, als ze zoo gezond slaapt dat hooren en zien je vergaat en de buren op den grond stampen van het lawaai, dán en dán alleen komt ze mij zoo goed, zoo lief, zoo schoon en zoo gevaarloos voor. O, ik wou maar dat ze altijd sliep, niet de eeuwige-je-weet-wel slaap dat niet, maar dat ze den heelen dag zoo rustig en gelaten onder de dekens lag en dat ik alleen haar hoofd maar kon zien daar had ik al genoeg aan.
Hoort u in de verte dat vreeselijk gebrom niet, u dacht zeker dat er repetitie met een kanon gehouden werd, neen, dat is nu mijn vrouw in haar slaap. Hoort u 't niet, nu dan moest u hier 's staan, 't is vreeselijk als je goed luistert. Deze kostbare oogenblikken zijn voor mij als rozengeur en maneschijn maar straks als ze weer opstaat dan wordt 't hondenweer voor me.
Toen ik zooeven hier voor u kwam te staan dacht u natuurlijk dadelijk: Hè je kunt zien dat die man getrouwd is en dat hij de baas niet is in 't huis van zijn vrouw. Als ik mijn ouwe vrienden tegenkom zeggen ze: ‘Jongen Janus, je mag er wel eens naar laten kijken, wat zie je 'r uit’ en dan zeggen ze er altijd nog bij: ‘Zeg, mocht je alleen uit of is je vrouw niet thuis?’ en dan zeg ik zoo onverschillig mogelijk: ‘Mijn vrouw slaapt!’
(Hij schrikt.) O God! (loopt naar den achtergrond, luistert, komt weer bedaard en vroolijk terug) Nee, ze slaapt nog, ik dacht dat ik wat hoorde. O, 't is vreeselijk als | |
| |
ze wakker wordt en ik ben niet op mijn post, dat wil zeggen als ik niet bij haar nachttafeltje zit en haar voorzichtig vraag of ze beter is en of de twee pond biefstuk en de rest van 't eten haar goed bekomen is. Ja, u moet weten, dat mijn vrouw altijd lijdende is, vooral als ze pas gegeten heeft, dan moet ze toch zoo lijden, zegt ze.
Als ze dan wakker wordt zit ik met haar zakdoek gereed om 't neusje te snuiten en dan vraag ik of de pijn wat minder is en dan antwoordt ze altijd: ‘'t schikt nog al, geef me 's 'n droppeltje cognac voor de kramp!’ en als dat er dan ook nog bij zit vraagt ze of ik niets heb gedaan en of ik soms ergens van gesnoept heb.
Voor ik verder ga zal ik u vertellen hoe mijne Miete-Bet er wel uit ziet. Ze heeft goudblond haar, staalblauwe oogen, een hart van goud en een zilveren stem, een ijzeren wil en een stalen geduld; 't is dus een metalen dame. Ze is niet alleen 't hoofd van mijn gezin maar ook de buik, want ze is zoo dik, dat we zelden tremmetjes kunnen pakken, ze kan niet door de deur en laatst toen ze de boel geforceerd had en toch in de trem zat, moesten we meê naar de remise, want ze kon er niet meer uit. In de remise werd de deur uit de wagen genomen en zoo werden we verlost. U kunt u zeker wel voorstellen welk figuur of ik bij die volksvermaken sla. 't Personeel van de trem proest natuurlijk van de lach en ik moest mijn best doen om eerbiedig te blijven. Dan heeft ze bij die gelegenheden de gewoonte om mij te verwijten dat ze zoo ongelukkig is, dat 't mijn schuld is en dat ik afgunstig op haar gezondheid ben. Soms begint ze even te vloeken en om me te plagen roept ze: ‘Potverdikkeme!’
| |
| |
Nee, als we met fatsoen willen tremmen moeten we 't zomers doen, dan zijn de wagens open. Dan stopt de trem, de koetsier stapt er af en komt van achter duwen met den conducteur en ik trek van voren met eenige welwillende heeren, die ook meêrijden. Dan koopen we drie plaatsen voor ons beiden en geven den conducteur een fooitje voor 't lossen en laden.
Laatst zouden we 's naar Amsterdam gaan, gewoonlijk doen we dat per nachtboot omdat we moeielijk door 't portier van de trein kunnen, maar nu was er haast bij, we zouden dus per spoor gaan. Goed, we nemen de kaartjes, die mijn vrouw dadelijk in haar reticule bergt. Na veel gewurm en gemier en geduw komen we in de coupé terecht, portier dicht, trein weg. Mijn vrouw valt dadelijk in slaap en ik ging lekker in 'n hoekje zitten om nu 's de baas over mijn eigen te spelen.
In Gouda komt de conducteur de kaartjes nazien.
‘Asjeblieft, meneer!’ zegt hij.
‘St! St! mijn vrouw slaapt!’ fluister ik hem geheimzinnig in 't oor.
‘Wat gaat mij dat aan?’ roept hij.
‘Man, schreeuw zoo hard niet, je weet niet wat je doet, ze slaapt, zie je dat niet?’
‘Dat kan me niet schelen, asjeblieft, de kaartjes en gauw!’ de man werd boos.
‘Ja maar,’ zei ik vriendelijk, ‘mijn vrouw heeft ze in haar reticule, ik durf ze niet wakker te maken, hoor, als ik aan haar reticule kom, schrikt ze bepaald en dan zijn de gevolgen niet te doorstaan. Als jij er an durft te komen, ga je gang, 't is mij goed!’
‘Zeker!’ zegt de eenvoudige man en schudt mijn vrouw | |
| |
wakker. Toen gebeurde er iets ontzettends, ze zette in eens haar heele mond open en brulde: ‘Wat mot je, vent?’
De conducteur viel om en zei van de schrik: ‘Mevrouw!’
Dat was 't beste wat hij had kunnen zeggen, want ze is ijdel; de kaartjes kwamen te voorschijn. Toen ze geknipt waren en hij weer buiten stond, zei hij achter zijn hand tot mij: ‘Is dat uw vrouw?’ Ik zeg: ‘Ja.’
‘Heelemaal van u alleen?’ vroeg hij verbijsterd.
‘Zeker,’ antwoordde ik, ‘dat kan je toch wel an me zien.’
‘'t Is vreeselijk,’ fluisterde hij. ‘God zij met u!’
De trein vertrok vijf minuten te laat.
Als mijn vrouw slaapt, gevoel ik mij als iemand, die niet meer zeeziek is, dan zing ik mijn lijflied.
Als mijn vrouw slaapt, rook ik stil sigaren in de keuken, pruim ik tabak in den tuin, drink ik stiekum een glaasje kwast en als 't 's avonds gebeurt, blijf ik wel 's twee of drie heele kleine minuutjes over tienen weg.
Als we zoo 's naar den schouwburg gaan, kunnen de menschen drie rijen achter ons niets zien van haar walvisschenrug en niets hooren door haar gesnork. In de zaal van de schouwburg speel ik natuurlijk voor de heer des huizes en de verantwoordelijke persoon, maar als ze in slaap gevallen is, sluip ik stil weg en ga in de koffiekamer zitten rooken. Zoodoende houd ik me of ik er eigenlijk niets mee te maken heb. Maar dit komt me gewoonlijk duur te staan, want thuis gekomen begint ze met op mijn teenen te trappen en daarna de boterpot voor mijn neus weg te nemen of thee zonder suiker te geven.
| |
| |
Mijn vrouw is al overal doorgezakt: door de stoelen, door het bed, door haar fiets, door de zolder en door 't ijs en laatst door de bril.
Daarom durven we niet in de nieuwe buurten gaan wonen, uit vrees dat ze òf door de gevel valt, òf door de trappen zakt. Een maand of drie geleden waren we als getuigen op een bruiloft gevraagd. Goed, ik trek mijn andere pak aan, zet mijn andere hoed op en koop 'n wit dasje. Mijn vrouw zou haar zwarte zijden aan doen, maar dat ging zoo gemakkelijk niet, want ze had 'm in geen jaren gedragen, zoodat-ie veel te nauw was. Er moesten dus banen ingezet worden. Ik ga naar de winkel en koop de noodige stof; de naaister en ik zetten de lappen er in en mijn vrouw sliep terwijl van aandoening; nou, daar was ik wat blij om, want die naaister was 'n heele gezellige vrouw. Hè, dacht ik, als ik nou zoo'n echtgenoote 's had, zoo'n magere, net als ik, dat zou wat goedkooper uitkomen. Je hebt niet zooveel aardappelen, brood, vleesch en kruidenierswaren er voor noodig. Zoo'n magere gaat aan tafel zitten, pikt 'n blommige aardappel met wat saus en daarmee uit. Maar goed, de magere en ik zetten de lappen er in, mijn vrouw wordt wakker om 'n glaasje bessen te drinken, zakt uit 't bed, trekt de japon aan en de magere en ik zeiden dadelijk: ‘'t is of-ie geschilderd zit, zoo prachtig sluit-ie in de taille en over de rug.’ De feestdag breekt aan.
We zijn gekleed. Mijn vrouw heeft een heele dag doorgeslapen, om op de bruiloft niet al te veel te snorken. Er komt een open rijtuig, mijn vrouw in de bak, ik op den bok. Onderweg bemerkt ze, dat haar kous afzakt, hetgeen zeer lastig was, want ze kan zoo'n ding | |
| |
zelf niet aantrekken of ophalen. We komen voor 't huis, stappen uit, worden ontvangen, voorgesteld en verzocht plaats te nemen. Mijn vrouw vroeg echter verlof om zich even te verwijderen, ten einde iets aan haar toilet te veranderen. Er werd haar een zijkamertje aangewezen, ik kreeg een knipoogje en moest mee om het karrewijtje op te knappen. Miete-Bet gaat op een stoel zitten en zet haar voetje op een stoof, tilt koket haar zijden rokjes op en even onder de kuit, enfin, u weet wel, maak ik de kouseband vast. Nu, voor een man en een vrouw, die twintig jaren getrouwd zijn, is dat een zeer gewone zaak. Maar 't toeval wil, dat nog andere dames iets aan hun toilet wenschten te doen en dus door de gastvrouw naar 't zelfde kamertje gezonden werden. Een kraaknet jonge juffertje komt binnen en ziet mij druk bezig met kousen ophalen, hetgeen op 't eerste gezicht en vooral voor iemand, die er niets van weet, wel een beetje raar schijnt. 't Juffertje draait zich in eens om en heeft de onvoorzichtigheid om: ‘O foei!’ te roepen en daarna: ‘Wat 'n familie!’
Mijn vrouw is erg op haar familie gesteld moet u weten, en zoo'n beleediging slikt ze maar in eens niet. Ze kloutert overeind, loopt naar de gangdeur, zet haar mond open en roept de juffrouw ‘Magere tafelpoot!’ na. 't Huis dat vol feestrumoer was, werd in eens stil van deze uitroep en 't gezelschap keek om de hoeken der deuren wat er te doen is. Het juffertje vlucht de zolder op, mijn vrouw vaart als een monitor door de gang naar de ontvangkamer, waar de gasten haar zwijgend aanzien. Ik sloeg natuurlijk weer 'n figuur als 'n lampeglas naast een luchtballon. Gelukkig was mijne vrouw zoo verstandig om zich | |
| |
verder bedaard te houden, ze was zeker ook een beetje geschrokken over 't gebulder dat ze zelf had losgelaten. De feestvreugde en de jongejuffer komen langzamerhand terug. Mijn vrouw schommelt tusschen de gasten door als een belboei in de zee, allen loopen om haar heen en velen glimlachen. Op eens hoor ik een klein gilletje, mijn vrouw heeft haar doel bereikt, ze heeft de magere juffrouw onder schot gekregen en het meisje op de teenen getrapt. De gasten dachten dat 't toeval was, maar ik wist wel beter, ik kende die verpletterende liefkozingen.
Maar eindelijk gaan we naar 't stadhuis om te getuigen en geven 'n fooi aan de bode, vandaar naar de kerk, we zingen, bidden en geven 'n fooi aan den koster. Ik moest natuurlijk voor drie personen betalen, omdat mijn vrouw een extra stoel uit de pastorie had gekregen. We rijden naar huis en gaan aan tafel. Ik zat niet naast mijn vrouw, maar naast een vriendelijke weduwe, die de ‘n’ niet kon zeggen en mij dus ‘Jamus’ noemde. Miete-Bet zat naast een kleine, bolle hoofdonderwijzer, die om alles lachen moest en van die mannen houdt mijn vrouw niet, maar doordat er zooveel te eten was, lette ze niet veel op 't gebabbel van den ambtenaar en keek veel meer naar mij en de weduwe, die fel kleurde van de warmte en de wijn en misschien ook wel van de malle dingen die ik van mijne vrouw vertelde. Vooral mijn verhaal van de kousen ophalerij deed haar gieren van de lach. ‘Jamus, hé God Jamus, hou mou op, ik word er maar vam!’ Ik dronk veel te veel wijn en mijn weduwe ook; mijn vrouw had 't gelukkig te druk met schranzen, anders had ze ons bepaald wat leelijks gedaan. Maar de vreugde | |
| |
duurde niet lang; toen het maal gebruikt was werd ons koffie in een andere kamer aangeboden, mijn vrouw wil opstaan, doch door de buitensporige opvulling met eten berst er een naad van haar japon en een gedeelte van haar chemise (op zijn zachtst gezegd) kijkt door de scheur. Van verbijstering valt mijn vrouw weer neer, maar bemerkte niet dat de hoofdonderwijzer haar had willen ondersteunen. Ze ploft dus op haar tafelbuur, met 't gevolg, dat de goede man geheel onder haar verdwijnt, de stoel zakt in en de heele hoop ligt op den grond, 't tafellaken schuift meê, de flesschen vallen om, de puddingen, vruchten en hazelnootjes rollen over den grond. Groote opschudding, mijn vrouw barst hoe langer hoe meer, de onderwijzer wordt bedwelmd weggedragen, mijn vrouw wordt omhoog getrokken en staat bijna in haar nachtcostuum. De maagden vluchten naar de zolders, de heeren gillen van de lach, de moeders spreken er kwaad van en ik sta in de hoek van 't vertrek als een bezeten aap te dansen van de pret en de wijn. De hoofdonderwijzer komt bij en wordt per as naar zijn huis gevoerd.
Mijn vrouw zijlt 't vertrek uit, doet een mantel om en gaat heen zonder mij, zonder haar Janus. Nu moet ik u in vertrouwen mededeelen dat ik daar zeer verheugd over was. Ik vergat de gevolgen en vroeg de weduwe ten dans. 't Feest was prachtig en ik kwam zeer aangeschoten thuis.
Mijn vrouw sliep, ik wandel dus naar mijn zolderkamertje om uit te rusten. Toen ik goed en wel te bed lag begint mijn vrouw beneden hevig te gillen, ik de trap af, ze sliep niet en gebood me om naast 't nachttafeltje te gaan zitten om te waken.
| |
| |
Sedert dien tijd mag ik niet meer naar feesten en moet ik bij mijn gewone dagtaak ook nog trappen vegen en aardappelen schillen.
Nu begrijpt u zeker wel waarom ik zoo verheugd ben als mijn vrouw slaapt.
|
|