| |
| |
| |
Met of Zonder. Monoloog
Door Fabiës. (Een ware geschiedenis hoe ik aan mijn vrouw ben gekomen).
(Snel voor te dragen).
Ik zal maar dadelijk met de deur in huis vallen en U ronduit vertellen, dat ik verliefd ben, maar niet gewoon verliefd, smoor verliefd tot over mijn ooren toe. Ik doe 's nachts geen oog meer toe. Bij mijn t'huis zeggen ze dat ik mager geworden ben, dat komt zeker omdat ik geen trek meer heb sedert Cupido's pijl mijn hart gewond heeft.
Werkelijk, mijn familieleden maken zich erg ongerust over me hetgeen ik het beste merken kan aan de kleine versnaperingen die mijn tantes mij toezenden, hetgeen ik in normale omstandigheden niet van haarlui gewend ben. Dat gaat meer zoo in de wereld, als je familie bezit worden ze altijd hartelijker hoe ouder of hoe zieker je wordt. De colporteur van de begrafenis-vereeniging is al een paar malen voorbij mijn huis komen wandelen, alles | |
| |
't gevolg van uitgestrooide praatjes in de buurt over mijn doodelijke verliefdheid, in één woord 't is om dol te worden, vroeger wist men alleen maar te zeggen of je geboren zoudt worden, maar nu, nu willen ze je zelfs op commando dood hebben.
Ik zit op een morgen op het oogenblik dat ik weer een hevige aanval van verliefdheid kreeg voor mijn schrijfbureau, juist acht dagen voor ik het jawoord van haar zou gaan halen. Zooals gij begrijpen kunt in een vreeselijke spanning.
Om wat afleiding te hebben nam ik een sigaar uit 't kistje dat voor mij stond, nam een briefje dat ik in elkander frommelde, en wilde dit aan de kachel aansteken, toen ik tot mijn schrik bemerkte dat het de rekening van mijn kleermaker was van 't vorige jaar die natuurlijk nog niet betaald was, groot f 375.
Mijn zwarte lakensche jas waarin ik over acht dagen misschien de gelukkigste sterveling op de wereld zou worden hing nog altijd onbetaald in mijn kleerkast en was er sedert mijn laatste examen niet uit geweest.
Ik haal ze er uit, ach lieve hemel, totaal bedorven, hij zag eerder grijs dan zwart, vol wijnvlekken en sporen van roomsoezen, er waren vlekken bij die de grootte hadden van de provincie Gelderland en Noord-Brabant; de voering hing uit de beide mouwen en een pand was er geheel afgetrokken, ik moest bepaald een nieuwe hebben. De rekening van 't vorige jaar was nog niet betaald, mijn kleermaker zou mij dus met een zuur gezicht aan zien komen, en toch moest ik naar hem toe. Ik nam mijn hoed, trok mijn jas aan en snelde de straat op. Ik vloog meer dan ik liep, alles ging voor me uit den | |
| |
weg; behalve een ouderwetsche baker, die ik in de gauwigheid omverliep. Ik keek uit medelijden even om en zag haar van uit de verte evenals een elastieken bal nog een paar malen op en neer veeren.
De brandweer die juist gealarmeerd was bleef op mijn wenk stilstaan, en de politie blies 't signaal alleen om voor mij ruimte te maken.
Ik kom op de stoep van mijn kleermaker, de deur stond aan, liep naar binnen, en zei niets anders dan ‘binnen acht dagen een zwarte lakensche gekleede jas, uiterlijk binnen acht dagen hoor! anders raakt jelui mijn clanditie kwijt.’
‘Maar dat gaat onmogelijk mijnheer,’ zeide de coupeur, ‘wij zijn nu juist in den druksten tijd; ziet U maar,’ en hij wees op een twaalftal kapstokken waaraan twaalf zwarte rokken hingen, ‘allen dezen moeten nog vóór a. s. Donderdag afgeleverd worden.
‘Dus onmogelijk; dan ga ik naar een ander.’ Toen ik hem daarmede gedreigd had, draaide de kerel bij. ‘Nu, omdat U het is zal ik zorgen dat U ze heeft.’
‘Binnen acht dagen?’
‘Binnen acht dagen,’ herhaalde hij, ‘U kunt er van op aan. Wanneer komt U passen?’
‘Passen dat behoeft ge niet, je hebt mijn maat.’ – Ik was alweer aan de voordeur, toen hij mij uitlatende op vleienden toon vroeg: ‘denkt U eens om uw rekening?’
‘Denk liever om mijn jas,’ riep ik hem toe, en ging heen.
Acht dagen daarna, 't was een Zaterdag-ochtend, de dag waarnaar ik zoo vurig verlangd had, was aangebroken. Het is anders mijn gewoonte niet om Zaterdags-ochtends | |
| |
t'huis te blijven, de menschen hebben de onhebbelijke gewoonte dan altijd met rekeningen te komen.
Ik was verplicht t'huis te blijven, want ieder oogenblik kon mijn nieuw bestelde jas komen, ik maakte me al ongerust dat hij verkeerd bezorgd was en wat dan te beginnen! Ik kon toch onmogelijk zonder jas 't jawoord van haar gaan halen.
Goddank, daar wordt gescheld! ‘Daar zal je mijn jas hebben,’ riep ik, opspringende van vreugde, en wilde haar al aanvatten. ‘Meheer!’ klonk de stem van de meid, ‘daar binne ze met de bus van de doleerende.’
‘Loop naar den duivel,’ en duwde de deur voor haar neus dicht.
Ik geraakte hoe langer hoe meer in spanning en liep de kamer onophoudelijk heen en weer.
Er werd weer gescheld. Daar zal je mijn zwarte jas hebben, geen minuut daarna kwam Saartje, zoo heette de meid, met de jas over haar arm de kamer binnen.
Ik griste ze haar af en in minder dan geen tijd had ik het nieuwe kleedingstuk aangetrokken, en liep de deur uit om naar haar toe te snellen, van wier lippen mijn toekomst afhing.
De bocht van de Heerengracht was de plaats mijner bestemming. Op de stoep gekomen geloof ik dat ik wel een beetje te hard gescheld heb, want de dienstmeid die mij opendeed, keek mij met zulke verwoede blikken aan alsof zij mij wilde verslinden.
Op mijn vraag of juffrouw Eugenie te huis was, kreeg ik tot antwoord, of uwes maar zoolang in de zaal wil gaan, de jongejuffrouw komt dadelijk bij U. Ik liep de lange marmeren gang door en kwam in de zaal, waar ik | |
| |
een oogenblik gelegenheid had om uit te blazen. Op eens ging de deur open en mejuffrouw Eugenie trad binnen. Ik was te verlegen om iets te zeggen.
Toen zij begon met ‘mijnheer,’ mijnheer, dacht ik bij mij zelven en ik wist al hoe laat het was, niettegenstaande de pendule in de zaal stil was blijven staan. ‘Mijnheer,’ herhaalde zij op eenigszins nuffigen toon, ‘ik was op uw bezoek voorbereid, en kom U mededeelen, dat er van eene verbintenis tusschen U en mij niets kan komen, mijne familie is er op tegen.’
Dit was voor mij genoeg, misschien was hun ter oore gekomen, dat eenige mijner familieleden minder gelukkig geweest waren in hunne zaken en failliet waren verklaard.
Ik nam mijn hoed, drukte die met een harde slag over mijn hoofd en zei op ernstigen toon: ‘Mejuffrouw, 't spijt mij, dat U niet volgens de inspraak van uw eigen hart gehandeld hebt en ik hoop van ganscher harte, dat zich nog eens voor U een dergelijke gelegenheid mag voordoen.’ Ik liep woedend de deur uit, in mijn verbolgenheid vergetende de voordeur te sluiten, maar in 't volle bewustzijn dat ik een blauwtje geloopen had.
Op mijn kamer gekomen trok ik mijn tweede onbetaalde jas uit, frommelde haar van woede in elkaar en wierp ze op een stoel, bij mijzelve denkende, dat is eens, maar nooit weer.
Een jaar na dien noodlottigen dag zat ik op het terras van een der hôtels op de badplaats te Ostende. Het was een gloeiend heete zomerdag. Geen vogel deed zijn zoet gefluit hooren. Uit de spleten van het terras, dat gebarsten was door de felle zonnehitte, kroop nu en dan | |
| |
een schichtige hagedis, als vreesde zij het zonlicht. Het was snik heet. Geen wonder dat alle badkoetsjes aan 't strand bezet en besproken waren, en de bordjes aan 't strand wezen duidelijk aan dat er al 400 meer dames- dan heeren-baden genomen waren. In Ostende heeft men bains-mixtes, geen wonder dat de zee mij toelachte, en met 't idee om een water-quadrille te organiseeren onder al die nymphae albae, wachtte ik geduldig mijn beurt af. Ik had voor een half uur geleden al een badkoetsje besteld en poperde van ongeduld toen ik bemerkte dat het schoone geslacht bij tientallen het droge opzocht, en als lodderige padjes in 't lauwe zand krioelden.
Eindelijk kwam de badmeester mij waarschuwen, ik liet er geen gras over groeien en binnen vijf minuten lag ik in de zilte baren te spartelen dat het een lust was. Ik had een paar meters gezwommen, toen ik plotseling mijn hoofd stootte tegen een voorwerp van een weekachtige zelfstandigheid, dat veel overeenkomst had met een reusachtige zeester. Tot bezinning gekomen, ging ik overeind staan, en ontdekte toen tot mijn verbazing, dat ik in botsing gekomen was met een allerliefste dame, die even als ik na de aanvaring was opgestaan, zoodat wij beiden tegenover elkaar stonden.
Mijn eerste werk was natuurlijk haar mijn excuses aan te bieden, die zij niet wilde aannemen, daar zij beweerde evenveel schuld gehad te hebben aan onze ontmoeting als ik. Ik vroeg haar, nadat ik weer geheel bij mijn positieven was: ‘Mevrouw, hoe zwemt u?’ (hoe vaart u, kon ik moeielijk vragen, daar er van een schip geen spoor te zien was). ‘Dank u,’ herhaalde zij en na dezelfde vraag tot mij gericht te hebben, vroeg ik haar | |
| |
of zij er iets op tegen had, om met mij een eindje op te zwemmen. Zij nam mijn aanbod aan, en haar mijn arm onder water presenteerende, zwommen wij beidjes 't strand eenige malen op en neer en keuvelden recht gezellig met elkander (met gebaren).
's Avonds was er concert in 't badhôtel, geen tafeltje bleef onbezet, niemand was in huis of in 't hôtel gebleven, iedereen wilde genieten van den heerlijken zomeravond. Ik zocht een plaatsje, maar kon er geen vinden. In de verte zag ik een tafeltje met één persoon er aan, ik liep er heen, nam een stoel en wilde gaan zitten. Het toeval wilde, dat het mijn zwem-compagnon van heden middag was, die er alleen zat. Ik vroeg of zij er iets op tegen had, dat ik aan haar tafeltje ging zitten. ‘Integendeel, mijnheer, ik stel uw gezelschap zeer op prijs.’ Hoe meer wij spraken, des te liever vond ik haar, wij werden hoe langer hoe meer intiem; zij vertelde mij, dat zij meer dan vier weken alleen op de badplaats vertoefd had, maar nog nooit gezellig kennis gemaakt had en dat 't van daag voor 't eerst gebeurd was; dat zij een weduwe onder water geweest was zonder kinderen, matig gefortuneerd en 't heel verdrietig vond, zonder kind of kraai op de wereld te moeten rondzwerven. Zij vertelde mij dat alles zoo naïef en onschuldig, dat ik, hoe of 't kwam, weet ik niet, gecharmeerd op haar werd. Ik vertelde haar mijn levensloop; zei haar, dat ik ook nog nooit zoo gezellig kennis gemaakt had en vroeg haar of zij wel altijd met mij zou willen leven, wandelen, rijden, zwemmen, etc.; toen kleurde zij, maar antwoordde niets.
| |
| |
Haar zwijgen was voor mij een goed teeken.
Na 8 dagen, waarin wij elkander herhaaldelijk ontmoet hadden, vroeg ik 't zelfde nog eens, en gaf zij hare toestemming, en een half jaar later zijn wij getrouwd.
Met mijn vrouw heb ik een recht huiselijk leven, onze kinderen konden eerder zwemmen dan loopen, hetgeen ons niets verwonderde, en ik weet zeker, dat als ik weer eens een vrouw ga vragen, 't geen ik hoop, dat niet meer noodig zal zijn, ik er in 't vervolg altijd eentje vragen ga zonder jas, broek, etc. aan.
|
|