| |
| |
| |
‘Jantje mag niet jokken.’
Door J. C. van den Tol.
‘Hebben jelui wel eens met je mond vol tanden tegenover iemand gestaan?’ ‘Hebben ze je wel eens zóó vastgezet, dat je niet meer wist, wat je zeggen zou?’ Dat zal wel, hè, want dat gebeurt iedereen wel eens, al ben je nog zoo'n knappe kop. Je bent toch wel eens gezakt voor een examen, je hebt toch wel eens, in je jonge jaren, gespijbeld van de kerk en het dubbeltje voor het armenzakje versnoept en thuis komende de preek moeten vertellen, die je niet gehoord hadt? Je hebt toch wel eens een meisje gevraagd, die je dacht, dat dol op je was en die doodleuk zei, dat ze meende nooit eenige aanleiding gegeven te hebben, om te denken, dat jij haar liever was dan haar grootpa? Allemaal nooit met u gebeurd? – Gefeliciteerd. – Met mij dan wel. – Maar nou heb ik iets veel gekkers gehad: ik ben gewoon schaakmat gezet door .... mijn vrouw, denk je: neen; door mijn chef, den notaris – ik ben candidaat – dito –, heelemaal niet; door mijn zoontje, een ventje van een jaar of tien.
Wil ik 'm even voorstellen?
| |
| |
Jantje is een alleraardigst ventje, dat begrijp je wel, als je z'n vader ziet en ook een knap ventje, vlug met z'n kop. – Op school altijd ‘Haantje de Voorste,’ enfin, een leuke, flinke baas, precies z'n pa. – Maar, al ben ik nou ook een vader, die trotsch is op z'n zoon, ik ben daarom niet verblind. – De jongen heeft een fout, een leelijke fout, geërfd van zijn moeder: hij is nog jong en dus kan ik 't nog verbeteren, maar dan moet hij aangepakt worden, flink, streng, maar, zie je, toch humaan. – Enfin, ik ken m'n opvoedkunde, laat mij maar eens begaan. – Die fout? – Jantje jokt wel eens, Jantje jokt nog al dikwijls, en, of ik nou zeg: ‘Jantje is weer stout geweest, Pa is boos op Jantje, Jantje mag niet jokken,’ dat helpt niets. – Al dikwijls hebben we scènes er over gehad, maar laatst heeft-ie me een leelijke kool gestoofd. Achter in den tuin heb ik een pereboom geplant en voor het eerst na jaren wachtens, zitten er dezen zomer drie peren aan. Ik blij, mijn vrouw had me al uitgelachen om die ‘vruchtenkweekerij,’ ik trotsch op die drie peren; minstens tienmaal op een dag loop ik naar het boompje, bekijk, betast de vruchten: op een keer kom ik er weer bij, weg de peren, alle drie. De meid geroepen: ‘weet er niks van’; mijn vrouw geroepen: ‘weet er niets van’; Jantje geroepen: ‘eerst wist hij er ook niets van,’ maar hij krijgt een kop als een pioenroos. ‘Je liegt, jongen, je weet er wel van, ik zie 't aan je.’ Nou, toen kwam er uit: ‘ik weet 't ook, maar mag 't niet zeggen’ .... ‘Waarom niet?’ ‘Omdat ik beloofd heb, niet te klikken.’ – ‘Dat is nonsens, dat zijn jongens-beloften, ik wil weten, wie die peren gegapt heeft; je moet 't me zeggen.’ – Ik aan het dreigen, hij aan 't huilen, ein | |
| |
delijk komt er uit, te midden van een waterval van waterlanders: ‘Hendrik is hier geweest om te spelen en die heeft ze geplukt, maar zeg u nu alsjeblieft niet, dat ik hem v-e-r-kl---i-kt heb, ik heb 'm be-l-oo-fd ....’ ‘Ik zal niks zeggen van jou,’ roep ik en loop naar den vader van Hendrik, toevallig een goede kennis van me. In zoo'n geval is het altijd prettig, als je de zaak vriendschappelijk kan behandelen. Dat deed ik dan ook, en hij niet minder. Nou moet ik eerst zeggen, dat ik deze keer niet het minste idée had, dat Jantje wéér aan het jokken was. Te midden van zijn stortvloed had hij me zoo open aangekeken, dat ik overtuigd was, dat hij de waarheid sprak. Ik kom bij Hendrik's pa. ‘Zeg eens even, laat je zoontje ergens anders gaan gappen, maar niet bij mij.’ Ik was kwaad, moet je weten.
‘Wat gappen, ik weet van niets.’
‘Neen, natuurlijk, dat zal-ie jou niet vertellen.’
‘Die jongen van jou, die steelt de peren uit mijn tuin.’
‘Wie zegt dat?’
‘Jantje.’
‘Jantje?!’ (hij begint te lachen) ‘Kom, kerel, laat naar je kijken. Jantje, je zoontje, die overal bekend staat als de grootste leugenaar van de school. Onderzoek jij eerst eens goed en kom dan terug.
‘Nou ja, Jantje jokt wel eens, maar jou jongen doet misschien wel erger dingen, de mijne neemt tenminste niet weg, wat 'm niet toekomt, en ...’
‘Zeg eens, ondervraag jij je lieve zoontje nog eens goed, en ...’
‘Och, vent, Jantje heeft nu niet gejokt.’
‘En ik wed, dat Jantje wel gejokt heeft.’
| |
| |
‘Nou, stik, hoor!’
‘Nou, verrek.’
‘Dag!’
‘Dag!’
Zie je, zóó doe je dat onder vrienden.
Jantje had gejokt 't was zóó. Toen ik thuis kwam, viel hij door de mand. Hij had de vruchten, (maakt de beweging van plukken) en er één van aan Hendrik gegeven. Toen begreep ik, dat ik met kracht moest optreden; straffen zou hier niet helpen, maar een kernachtige toespraak, die indruk op het kind moest maken.
‘Jantje,’ zeg ik, ‘doe 't toch niet meer dat jokken, niet alleen, dat je mij nu een gek figuur liet slaan, maar bedenk toch eens, hoe laag en valsch 't op zichzelf is. Wat moet er van je worden als je zóó doorgaat? Je begint met jokken, als je ouder wordt ga je bedriegen; iedereen ontloopt je, want je bent niet te vertrouwen; je wordt aangezien voor een mensch zonder geweten, zonder eergevoel. En waar haal je toch die zucht naar jokken vandaan? Jok ik ooit?’
(Over z'n mama zal ik nu maar zwijgen, dacht ik.)
‘Zie je om je heen menschen, die jokken? Eerlijke, fatsoenlijke menschen, liegen niet.
Nou, ik geloof, dat m'n speech indruk maakte. Jantje beloofde me ten minste plechtig niet meer te zullen jokken.
't Is zoo'n slim ventje, dat Jantje, alles merkt hij op en hij onthoudt 't. 's Middags aan tafel zeg ik zoo: ‘die arme Alfred zal het ook niet lang meer maken, de dokter heeft 'm opgegeven. – Tegen hemzelf heeft hij wel gezegd dat hij beter wordt, maar ...’
| |
| |
‘Pa,’ komt opeens van den anderen kant van de tafel, is die dokter dan zoo'n gemeene man; u heeft me toch gezegd, dat alleen booze menschen jokken. Ik wil 'm niet meer hebben, als ik ziek ben.’
‘Maar, jongen,’ zeg ik lachend, ‘die dokter is een beste kerel, hoor! Als hij dien armen vent zei, dat hij nooit beter zou worden, dan zou hij toch de laatste dagen van zijn leven allerellendigst doorbrengen. De dokter wil hem rust en moed geven en in dat geval mag hij wel jokken.’
‘O,’ zei Jantje.
Na het eten wordt er gebeld. Jantje was in de gang. Nou had ik zoo'n idee, dat het de broer van mijn vrouw zou zijn en dat vind ik een onverdragelijken, pedanten kwast, en ik had veel werk en daarom had ik tegen de meid gezegd: ‘ik ben niet thuis, hoor.’ De meid doet open, hij is 't.
‘Meneer, meneer is uit.’
‘Wat,’ schreeuwt Jantje, ‘meneer uit, dat zal ik eens aan pa vertellen, hoe jij jokken kan; pa is thuis, oom, kom u maar meê.’
‘Maar jongeheer, uwes pa heit zelvers ...’
‘Dat jok je ook weer,’ roept Jantje, ‘Pa zal niet zeggen, dat hij uit is, als hij op zijn kamer zit, zoo'n kwaje man is pa niet.’ Daar komt ‘pa’ zelf.
IJzige begroeting tusschen pa en schoonbroer, die er natuurlijk alles van snapt. – Toen hij weg was – ik zal meteen vertellen wat hij kwam doen – zegt Jantje: ‘die meid houdt vol, dat pa gejokt heeft, pa hoefde toch oom geen rust en moed te geven, zooals die dokter; hoe zit dat nu?’
‘Ja jongen, nu mocht 't toch ook wel. Pa had veel | |
| |
werk, waarmeê hij andere menschen van dienst is en nu kwam oom alleen maar wat praten. Als ik nu hem te woord stond moest ik die andere laten wachten en om die niet te leur te stellen, heb ik een klein jokkentje verzonnen; in dat geval, zie je, mag dat wel.’
Zoo!’ zei Jantje.
Die vervelende broer is weer met z'n vervelende invitatie aangekomen ‘om te zamen eens den schouwburg te bezoeken.’ – Ik houd dol van comedie, zie je, als er een leuk stuk gespeeld wordt, dat je moet lachen.... Maar die man wil altijd gaan, als het ‘mooi’ is, en daaraan heb ik stierlijk het land. – Nou wil hij ons meê hebben naar ‘Voerman Hendschel,’ maar ik dank je hoor. Den heelen avond niets dan akeligheid en dan zit je nog in donker ook. – Maar ik weet wat. Glimlachend zeg ik tegen m'n vrouw. ‘Hij heeft mij gevraagd, of ik voor plaatsen wil zorgen, want hij had geen tijd, maar er is geen plaats, hoor, alles is genomen, dat weet ik nou al, al ga ik er niet eens heen.’
‘Uh, uh!’ roept een stem achter me, – Jantje die ik niet gezien had – ‘hij zegt maar, dat er geen plaats is, en hij weet 't niet, uh! uh!
‘Jongen, ik doe 't voor je mama, die kan niet tegen zoo'n stuk, dan krijgt ze hoofdpijn, en den volgenden dag is ze heelemaal van streek. En voor bestwil van ma'-tje, niet waar, in dat geval, een leugentje, dat mag wel!’
‘Ja,’ zei Jantje.
‘Een aardige mop op het kantoor gehad,’ zeg ik den volgenden morgen, ‘die loopknecht van ons, je weet wel, Janus, was vijf en twintig jaar in de zaak geweest en nou heeft de patroon hem een aardig gespekt envelopje | |
| |
in zijn hand geduwd en hem geluk gewenscht; maar die oude notaris is wel eens leuk; nou had hij ook een doodgewoon, koperen speldje gekocht, van een paar kwartjes en dat reikt hij 'm ook heel plechtig over en zegt: “en dan wensch ik je ook nog als herinnering aan dezen dag, dezen gouden dasspeld te overhandigen.” Wij aan het lachen.’
‘Pa,’ – die jongen was er natuurlijk weer bij –‘wilde die notaris dien knecht moed en rust geven?’
‘Ben je gek, jongen, hoe kom je daarbij?’
‘Het was toch niet om iemand te helpen?’
‘Wat meen je?’
‘En de notaris z'n vrouw zou er toch geen hoofdpijn van krijgen?’
‘Waarvan?’
‘Ja, dat waren de gevallen waarin u zei, dat je wel een beetje jokken mocht.
‘Maar, vent, de notaris maakte een grapje, een mop, en in dat geval ...’
‘Best,’ zei Jantje.
Nou zijn wij dan samen naar de comedie geweest, mijn vrouw en ik, maar een stuk, zooals wij er van houden, lollig, komiek, zie je, een klucht met zang en dans: ‘De verliefde boerenmeid, of zoen je maar dood.’ Leuk, hoor, coupletjes en moppen. In de pauze kwamen we de rescensent van de courant tegen en die vond 't ook erg grappig, tenminste in het voorbijgaan zegt hij: ‘ik verzeker u, dat ik mij best amuseer.’ – Maar 's avonds in de krant, dat was uit een ander vaatje, hoor. Wat heeft hij die opvoering uitgekleed: Poppenkastvertooning, kunstenmakerij, ik weet niet wat al.
| |
| |
‘Dat begrijp ik nou niet,’ zegt mijn vrouw, ‘in de comedie amuseerde hij zich best, en in de krant kleedt hij 't uit.’
‘Dan heeft die man gejokt,’ roept Jantje, ‘dan is 't een slechte man, en dan moet iedereen hem laten loopen,’ roept Jantje.
‘Jezus, jongen, wat ben je toch overal met je neus bij: dat begrijp ik nou niet, daarvoor ben je nog te jong; die meneer heeft in de comedie zitten schudden van het lachen, maar het was toch een leelijk ding en daarom schrijft hij in de krant dat hij 't leelijk vindt; hij jokt nu wel een beetje, maar dat is in het belang van de kunst.... en in dat geval....’
‘Dat is vijf.’
‘Wat vijf?’
‘Al vijf gevallen, dat je wel jokken mag.’
‘'t Is toch een gladde vent,’ zeg ik 's avonds, ‘die minister: nou heeft-ie me in de Kamer een gloeiende speech afgestoken op den werkmansstand: dat is om de socialistische afgevaardigden te winnen, begrijp je? Hij heeft hun stem noodig voor zijn wet. Ha, ha, hij was altijd een vriend van den werkman geweest, hunne nooden waren zijn nooden. En die kerel is zoo'n aristocraat in zijn hart. Ik ken 'm toch van vroeger, we hebben nog samen in een debating-club gezeten; 't is een handige kerel!’
‘Een jokkebrok, een leugenaar,’ roept een hoog stemmetje door de kamer.
‘Jongen, ben je mal, een minister een leugenaar!
‘Je moest in de kast. Zoo'n hoog personage jokt niet als een schooljongen, wanneer hij in de Kamer een | |
| |
beetje anders sprak dan vroeger in onze club, dan is dat uit “politiek,” onthou dat woord “politiek” en in dat geval ....’
‘Politiek! – Zes,’ zei Jantje.
Daar komt me die jongen den volgenden dag op de koffie thuis, ontoonbaar: van onder tot boven met slik, een tand uit zijn mond, een buil uit zijn hoofd en huilend.
‘Wat is er?’
‘Ik heb gevochten, pa. Verbeeld u, daar wilde Koos beweren, dat er generaals waren, niet hier, maar veel verderop, die gejokt hebben, en niet alleen zoo maar gejokt, maar zelfs nadat ze eerst een eed hadden gedaan, om de waarheid te zeggen. Ik zei, dat kan niet. Hij zei, het was gebeurd, en, als ik de partij van die generaals nam, dan was ik een valscherd, en toen werd ik ook kwaad en toen zijn we gaan vechten. Maar ik had toch gelijk, niet waar; een generaal jokt toch nooit, een minister nog wel eens, hebt u gezegd, maar dat is dan “pool, pool”.... o ja, polemiek, maar een generaal, iemand heelemaal in het goud ....’
Ik zweeg.
‘Nu, pa, is het gebeurd?’
‘Ja, jongen, gebeurd is 't, en een excuus weet ik er niet voor en.... en, jij moest je nu eens een beetje gaan wasschen en, die buil wordt zóó dik, doe er een doek met azijn op en ga wat op je bed liggen.’
Ik blij, dat hij wegging, want ik wist waarachtig niet, wat ik hem zeggen moest van die generaals; ik stond, zooals ik je in het begin vertelde, met m'n mond vol tanden. En toen ik nu wat later aan z'n bedje kwam, om te zien of hij beter was en hij me zei: ‘pa, in één | |
| |
week heeft u me nu al zeven keer gezegd, in dat geval, mag je wel jokken en er komen stellig nog een heeleboel gevallen, als nu groote menschen aan kleine jongens het jokken verbieden, waarom doen ze 't dan altijd zelf, u en de dokter en de notaris, en de krant en die meneer, die er in schrijft en de minister en .... de generaal???’ Toen wist ik heelemaal geen antwoord meer te geven; ik was in het hoekje gezet door mijn zoontje; als u een van allen me er uithaalt, dan krijg-je met je heele familie levenslang een vrijkaartje voor alle mijn voordrachtenavonden.
|
|