| |
| |
| |
Om een nieuwe pomp.
Door M. J. Brusse.
(Komt droefgeestig op).
‘Ik ben een gebroken man .... me vrouw heeft al een week lang geen spreek tegen me gesproken .... wat op zichzelf wel rustig zou zijn, als ik nu juist, na het vervliegen van mijn blauwste illusies, geen behoefte had aan troost ....
‘Ik heb de gouden poorten van een roemvolle toekomst voor me open zien staan, en pal voor me neus heeft 't noodlot ze dichtgesmakt .... 't Zit me tot hier .... (wijst op z'n keel) en dan geen woord te kunnen zeggen om je arme hart lucht te geven .... En toch moet 't er uit .... 'k zou er in stikken .... 't Is hier misschien wel een beetje een wonderlijke plaats voor confidenties. Maar wat doet een man, als zijn vrouw 'r mond en 'r ooren voor hem stijf toehoudt? Wat doet zoo'n man? Die flapt er toch uit wat 'm kwelt, al is 't dan maar voor een heel publiek.
‘O, 't is een lange geschiedenis. Ik wil mezelf nou kwellen door me moment voor moment te herinneren;
| |
| |
't moet er heelemaal uit, geen woord mag er blijven zitten in mijn opgekropt gemoed. En ik zal me dwingen tot kalmte.
(Spreekt op weemoedigen toon, nu en dan bij de malste momenten uitbarstend in hevige woede).
Eindelijk kwam dan 't rijtuig, 'n echte équipage. Heintje natuurlijk dadelijk d'r vuilen neus tegen 't ruit opgedrukt.
‘Kom daar nou van daan, kind – zeg ik. – ‘en och toe, gluren jullie nou niet allemaal zoo burgermans achter de gordijnen.’
Toen Heintje d'r van door ....
‘Hier Heintje’ – schreeuw ik – ‘jij niet naar de deur, laat de meid opendoen zooals 't in den stand van je vader betaamt.’ ....
En ik hoor Bet de meid aanklotsen .... op d'r klompen .... Ik de kamer uit, die kafferin tegengehouden: ‘doe je pantoffels aan,’ beveel ik waardig – ‘en een schoon schort voor, en hou om Godswil de honden dan toch vast, anders schrikken de paarden.’ ...
En daar zag ik meteen twee vuile luiers te drogen hangen over de vensterbank in 't salon .... 'k Schaamde me voor den koetsier. En die akelige draak van me Heintje stond 'r tong uit te steken tegen den palfrenier.
Wat zeit me dat kind toen ik weer binnenkwam? (doet haar na met den vinger in zijn neus) ‘Pa,’ – zeit ze – d'r zijn allemaal kippes uitgeteekend op 't portier .... Hè, hoe prachtig!’
‘Hou toch op, Heintje,’ – zeg ik – ‘dat is 't hertogelijke wapen; weet je dan nòg niet dat je vader gaat dineeren bij een hertogin? Dat zijn adelaars Heintje.’
| |
| |
En doordat me nek zwol van kwaadaardigheid over zooveel naïviteit bij me eigen dochter, daar sprong me het knoopje van me hooge boord los .... toen kon ik al dat stijve goed weer los doen: boord, das en me handschoenen weer afstroopen ....
Een lust, zoo voornaam als die koetsier z'n zweep hield; hè, en wat kijken zulke paarden trotsch!
‘Ja,’ zeg ik, even aangedaan van geestdrift, tegen me vrouw, – ‘die rossen zullen mij nou de groote wereld intrekken. – Dichterlijk idee, hè?....’
Me vrouw smoorde me bijna, zoo trok ze aan 't overhemd, en ik was doodsbang dat ze 't knoopsgat zou uitscheuren.
Heintje moest in dien tijd de pluisjes van me splinternieuwe broek halen, want ik kon me met dat planken overhemd heelemaal niet bukken.
En zenuwachtig dat ik was. ‘Ik wil je dan wèl zeggen’ – zeg ik transpireerend tegen me vrouw – ‘ik wil je wel zeggen, dat ik wou dat ik al met fatsoen binnen was. God bewaar me, zoo je intree te moeten maken in een ridderzaal....’
Ik stelde me de hertogin duidelijk voor; 't moest een slanke, statige vrouw zijn in een geserreerd rouwkleed. Heel blank natuurlijk, met lange witte handen, fonkelend van diamanten. Ze zou even voornaam buigen, als ze langzaam van haar zetel verrezen was, en mij dan de hand toesteken.
‘Ja’ – zei me vrouw nog – ‘en dan dien je zeker wel te knielen, hè, vent; – ik hoop nou maar niet, dat je zoo'n mooie hand zal moeten kussen ....’ En even beschaamd keek ze naar haar eigen afgestompte zwarte nagels ....
| |
| |
‘Groote God’ – schreeuwde ik – ‘mensch, je scheurt 't boordeknoopje door me vel heen’ ....
En die lieve Heintje had intusschen me nieuwen zijden hoed te pakken, en maakte er allemaal pluimpjes in met haar vette vingertjes. Toen moest dat ding weer naar Bet, de meid, om 'm op te strijken met warme doeken .... En, ‘Bet’ – zeg ik – hou 'm dan voorzichtig even boven de gasvlam, dan zet zoo'n doos wat uit. Want hij was me eigenlijk wat te klein; bij 't loopen stond ie me te tollen op me hoofd ....
‘Wel netjes, hè, zoo'n rok’ – zeg ik nog tegen me vrouw, om 'r wat te troosten – ‘'t Is een heele uitgaaf’ – zeg ik – ‘maar als je daarmee nou in zulke voorname kringen geïntroduceerd bent ....’
En waarachtig, me vrouw verwachtte nog meer van dat diner dan ik. ‘Och, heer,’ – zei ze – ‘zoo'n hertogin spreekt misschien met de koningin over je, als je je netjes gedraagt, wat netjes bent, niet te gulzig eet en niet dronken wordt of niest met een open mond ....’
Gerust, me vrouw geloofde stellig, dat ik nou ook wel aan 't hof zou komen. En de stakkert had zoo'n plezier in dat glimmende linnen; wat die waschvrouwen daaraan deden, begreep ze niet, maar een gewone huisvrouw kòn 't heusch zoo glanzend niet krijgen.
En zoo staan we nog wat lieftallig te babbelen, terwijl zij me das omdeed .... en toen, o godallemachies .... daar zag ik ineens Heintje zitten tusschen den koetsier en den palfrenier in ....
We huilden alle twee; – wilt u 't gelooven?.... Daar was ze zóó, met d'r verwilderde haar op den bok gekropen, met een snotneus, op 'r kousen, d'r vieze schort voor.
| |
| |
‘Ik ga niet!’ brul ik tegen me vrouw. – ‘Ik ben voor goed gecompromitteerd!’ – En in woede vlieg ik tegen de ruiten op: ‘Satanskind, kom je van den bok!.... Koetsier, ik gebied ....’
‘Man, man’ – sust me vrouw – ‘sla de ramen nou ook niet nog stuk .... Wind je toch niet zoo op .... Stap nou dadelijk maar in en rijd weg ....’
En ze roept Bet, om Heintje in huis te halen en voor mij beleefd de voordeur open te houden; ze moest maar een oud kleedje over 't stoepetje leggen, anders maakte ik me nieuwe schoenen ook nog vuil.
En toen kreeg ik eerst nog weer een preek: Ik moest me nou maar kalm houden en bedenken, dat de hertogin mij onder millioenen en millioenen uitverkoren had om aan haar tafel te zitten; ik moest me daarvan doordringen; ik moest bedenken, dat ik er als lid van den Raad een driehonderd burgers van Binnenbak zou vertegenwoordigen .... enne duizend koeien, en achttienhonderd varkens. Ik moest bedenken, dat de vriendschap van de hertogin me zeker aan 't hof zou brengen, misschien kamerlid, ja, minister zou maken .... ‘En’ zegt ze – ‘tob nou maar niet over 't geld van je rok en je hoogen hoed en je overhemd en je boorden en manchetten en je witte das en je handschoenen .... Je zult dat alles met intrest terug ontvangen’ – zegt ze. –‘En’ – zegt ze – ‘drink nou vooral niet te veel!’ .... Of ik nou alles had, me zakdoek, me eau de cologne, me gouden tandenstoker ....?
‘Alles, behalve me hoed’ .... Net zeg ik 't: ‘die Bet is waarachtig in staat 'm òp de gasvlam te zetten ....’ en daar zie ik de meid wanhopend de straat op vliegen, | |
| |
de vlammen voor zich uit .... ik rook de brandlucht .... ik zag haar 't vuur op straat gooien .... me nieuwen hoed, rookend, smeulend, ze trapte er op; ja, toen voelde ik me verloren. In den rook van dien hoogen zijden zag ik alles opgaan: 't diner bij de hertogin, 't komen aan 't hof, den kamerzetel, de ministerieele portefeuille .... zes gulden vijftig in den winkel betaald, behalve de doos.
En ik zag de menschen aanhollen; ze lachten, de jaloerschen! lachten, over de ruïne van mijn toekomst. En zelfs die voorname koetsier, die de hertog zelf wel had kunnen zijn .... toen grijnsde hij ook.
‘Stuur 't rijtuig weg’ – beveel ik – ‘zeg, dat ik plotseling overleden ben, verdronken .... of nee, dat zou uitkomen – zeg, dat ernstige gemeentezaken mij tegenhouden, dat ik door mond- en klauwzeer verhinderd ben te komen. – En’ – brulde ik – ‘jaag de meid op staanden voet de deur uit!’
En nòg was me vrouw niet uit 't veld geslagen: ‘Toe’ – zegt ze – ‘zet nou je ouden hoed maar op, man, je hebt 'm immers aan tafel toch niet op .... Kom, verschop je toekomst nou niet om een hoed. Denk aan de eer van jezelf, van je vrouw en van onze Heintje.’
Toen heb ik gezworen, dat ik alle rampen zou trotseeren, ik wilde de jaloersche burgerij geen voldoening geven; en ik was bereid mijn kiezers te gaan vertegenwoordigen met mijn ouden hoed. Ik liet Heintje d'r vader zoenen, na eerst een pegel van haar neus te hebben verwijderd. Ik bracht 't kind 't plechtige van 't moment onder 't oog. En welken indruk maakte dat? Dat ze vroeg: ‘Pa, breng uwe wat olieneutjes voor me mee van de hertogin. – Pa, mag ik meerijden?’
| |
| |
‘Nee, Heintje!’ – zeg ik hoog.
‘Toe, Pa!’ hield ze aan.
‘Nee’ – zeg ik barsch – ‘maak me niet kwaad.’ En ik gebied me vrouw Heintje vast te houden, en Bet om de deur open te werpen en eerbiedig te buigen als ik voorbij kom.
't Ging statig. ‘Gegroet, hertogelijke palfrenier’ – zeg ik minzaam, jaloersch op dien vent zijn prachtigen hoed. En fier vervolg ik: ‘Gij, hertogelijke koetsier, gij kunt uwe hertogelijke paarden aanzetten, ik ben bereid’ ....
Zoo waar, 't volk juichte!
En toen ik me waardig even wat omdraaide in de kussens, om met minzaam handgebaar de achterblijvende menigte te groeten .... daar zag ik wat hangen achter aan 't rijtuig. Koel gebiedend, maar steeds waardig, zeg ik: ‘Wil u niet langer door deze equipage laten meesleuren, gij proletariërstelg.’
Maar nòg was de lijdensbeker niet geledigd: Wie was deze proletariërstelg? Mijn eigen Heintje!
‘Pa, pa ....’ trompetterde ze ....
‘Ga d'r af, verachtelijke dochter’ – zuchtte ik in wanhoop.
‘Nee, pa’ – zeit ze – ‘ik rij mee. Moe heeft 't zelf gezeid.’
‘D'r af!’ brulde ik. – En ze gáát er af en holt mee, jouwende:
‘Pa, pa, nou krijgt uwe 't lekker niet .... uwe heb 't vergeten..., ik heb 't in me zak, 't versie, dat uwe bij de hertogin moet opzeggen.
En Heintje weg, met me toast....
| |
| |
Nu bent u natuurlijk nieuwsgierig hoe dat is gegaan op 't diner .... Dan kunt u begrijpen hoe me eigen vrouw stond te popelen, tegen dat ik terug zou komen.
't Mensch overdonderde me – 't is 't ware woord – met 'r vragen. Zoo vlug nazeggen kan ik dat allemaal niet (spreekt zoo vlug mogelijk de vrouw na).
‘Wel, lieve vent, welkom, welkom thuis. Wat zie je d'r nog keurig uit, je moet je zoo gemakkelijk hebben bewogen in al die verfijndheid .... En hoe wàs de hertogin; wat had ze aan, hè ... en wat heb je gegeten ... wie waren er allemaal, hoe zag 't er uit, spraken ze Fransch of mocht er heelemaal niet gesproken worden aan tafel, aten jullie met handschoenen aan, is ze erg mooi en elegant, jong nog .... hoeveel woorden heb je wel van haar gehad .... heb je een beetje indruk op haar gemaakt, en zal ze je nou protegeeren, of heeft ze nog niet met je gesproken over de kamerverkiezing .... en vin je mij, je eigen vrouwtje, nou erg burgerlijk .... vin je 't armoedig in de kamer, zeg, vent? – ben je heelemaal verwend?... ze is zeker vreeselijk gevierd .... is ze nog al minzaam?... Toe, vertel is .... Hè, eerst van de hertogin zelf ....’
O, dat is nog niet het tiende deel van wat mijn vrouw allemaal vroeg. – Ik heb 'r ernstig gevraagd of ze niet nog meer had, en toen heb ik geantwoord: (vertelt zoo vlug mogelijk).
‘De hertogin’ – heb ik gezegd – ‘die hebben we daar net met ons achten, burgemeesters en raadsleden in d'r bed gesjouwd; ze was van wege de loutere dronkenschap van d'r stoel op den grond gesmakt .... En we hadden onze vracht aan de hertogin; ze puilt van dikte. –
| |
| |
D'r gezicht is rood verbrand en glimmend van de hitte van 't fornuis; ze heeft een formeele snor, en korte, stompe, ruwe handen met zwarte randjes tusschen nagels en vleesch. Ze draagt pimpelpaars-satijnen japonnen – ze heeft zich viermaal verkleed – en toen ze in bed lag te snorken, konden we haar d'r manilla-sigaar niet uit d'r vingers gewrongen krijgen. Ze vloekt en zegt viezigheden en wil knappe mannen zoenen ....’
‘Echtbreker!’ – gilde me vrouw, maar ik luisterde niet en rammelde verder: (spreekt zoo vlug mogelijk, opgewonden).
‘We hebben zitten brullen van 't lachen aan tafel om de hertogelijke gastvrouw, en op haar doorluchtig voorbeeld hebben we haar met onze servetten bekogeld. Ze dronk sherry, bordeaux, bourgogne, cognac en champagne, vermengd uit 'n bierglas!’
‘Hou me vast!’ – gilt me vrouw – ‘ik val flauw!’
‘Niet waar!’ – zeg ik.
‘Mispunt,’ – huilt me vrouw – ‘trek dan toch dien duren rok uit .... En viezik, geldverspiller, d'r zit een vlek op.... Nou ben je onteerd, een hertogin dronken naar bed gebracht.... En een rok van zestig gulden naar de maan, een hoed verbrand van zes gulden vijftig, zonder de doos, een nieuw overhemd met wijnvlekken, je handschoenen vet .... Losbol, durf je na 't gebeurde met .... die vrouw, mij nog aanzien?.... Vertel op; wat was dat voor een schandaal?’
Alsof ik 't soms kon helpen. Of 't niet genoeg was, dat een schoon ideaal gebleken was een dronken keukenmeid-hertogin te zijn ....
‘'t Begon al dadelijk. – Laat me vertellen: 't Rij | |
| |
tuig bracht me naar de markt. – (Pathetisch, ernstig, langzaam). De heele bevolking van Nieweland was er, op zijn Zondagsch aangekleed, samengedrongen, en uit alle huizen hing de vlag. – De nieuwe pomp, die de hertogin, aan 't dorp schonk, was omslingerd met groen en bloemen. Er was een plankier omheen gelegd: daar stonden wij bij elkaar, de grooten.
‘En Kunstmin, door het volk oneerbiedig Zuigflesch genoemd – blies den Marche Funèbre, omdat ze dien bij den dood van den hertog zoo flink had leeren spelen. – En tusschen de menschenmenigte hield de diender een breed pad vrij ....
‘Het traditioneele gegons, met klokgebeier en salvo's van de rustende schutterij vermengd, kondigde de komst van de Vrouwe van 't dorp aan. Voorop een eerewacht, kranig, al de leden van de Vereeniging tot veredeling van het katknubbelen, op vurige ploegrossen. Zij hadden bij een opkooper in den Haag gala-rokken gekocht, afleggertjes van de Staten-Generaal en de hooge regeering. Daar droegen ze hun trouwhoeden bij. De broeken hadden ze opgestroopt tot op de knie, waar 't lichtblauw baai begon, en de trijpen pantoffels waren met banden in de stijgbeugels gebonden. Meester was commandant.
Dan kwam er een heele poos .... niets! Daarop het zesspan, met bellen en vlaggetjes opgetuigd, trekkende een vergulden landouwer. 't Volk boog ter aarde. Ik zag voor 't eerst de hertogin!.... Haar teint was rood-koperkleurig. Boven 't weelderig gelaat verhief zich een pyramide van gloeiende pioenrozen en blauwe veeren en fiere groene takken. Om 't kloeke lichaam was een zijden kleed gespannen, kleurig als op water drijvenden | |
| |
petroleum, zoo violet en groen en blauw en geel en rood, zacht samenvloeiende. En terwijl deze kleurige vleeschmassa zoetjes schommelend voortgetrokken werd langs de eerbiedige menigte, knikte het hertoginne-hoofd àl minzaam heen en weer, zoodat de veelvervige hoed wat schuin afzakte. En boven de illustre vrouwe wiegelde, als een neergeslagen luchtballon, een parasol, de banen om beurten rood, groen en geel.
Toen stapte zij uit, triomfantelijk hoog de beenen oplichtende. Zij trok haar bovenrok in de hoogte en diepte diep uit haar zak een glaasje zonder voet. Fier stond zij onder de pure blauwe lucht, omstuwd door het volk, dat de hertogin liefheeft.
Dominé Dame hield een gevoelvolle rede. – Toen hij aan het jaar 1517 in onze dorpsgeschiedenis was genaderd, legde de hertogin minzaam haar hand op 's predikanten mond en sprak: ‘Hou maar op dominé, en de rest is nèt zoo.
Daarop sloeg zij met alle macht aan 't pompen, vulde haar glaasje met de eerste druppelen en zwaaide het triomfantelijk leeg ... klets, in burgemeesters gelaat. – Voorwaar een treffend symbool!
‘Ik lust geen pompwater.’ – Deze woorden vloeiden van de lippen der hertogin. – En zij oreerde voort: ‘geef mij liever een glasie pagne.’ En in democratische opwelling wierp ze ook dit de menigte toe. – Deze vlek op mijn rok is het souvenir van de historische daad. – En het volk juichte dankbaar.
Daarop zijn wij gereden naar het kasteel, in statigen optocht.
De oprijlaan van het landgoed was met lakeien omzoomd.
| |
| |
En in de ridderzaal was een feestmaal aangericht, duizelingwekkend van goud, zilver en kristal. Aan het hoofd van de tafel zat de hertogin, nu gekleed in witte zijde, met blauw afgezet, haar hals en armen welig rood-bloot.
En zij stond op en sprak tot het illustere gezelschap:
‘Mannen, ter eere van mijn milde gift juicht de burgerij. – Moge de dorpspomp .... groeien en bloeien in de gloria, en ons nog lang lollig zoo samen zien, tot heil van het lijdende volk .... Tast toe, doe je te goed; er is van alles dubbele porties; eet je buik dus rond .... Ik geef je geen aardappelen, geen osselapjes en kool, – dat kan je – alle dagen bekomen, – maar, edelachtbare heeren, ik geef jelui 't allerfijnste dat ik ooit in mijn voornaamste diensten heb mogen koken .... Dus: leve de pomp, leve de geefster .... Daar ga jelui!’
Toen ging de welsprekendheid op rolletjes. Maar de hertogin stond weldra weer op, en onderbrak den bovenmeester, die juist bezig was, na te hebben uiteengezet wie de uitvinder van het water is geweest, den nood te schetsen van het volk, dat zich vroeger met slootwater moest wasschen ....
Zij sprak:
Enne .... Ik wou maar zeggen, dat ik den duvel gezien heb aan geleerdigheid en preeken. Je zit hier | |
| |
waarachies niet op school, en ook niet om te grienen, maar om leut te hebben .... Sla om, jongens, daar ga je. Leve Ikke!’
En wij aten. Collega Jansen nam een heele tarbot ter hand en sputterde de graten wijd in de rondte. De hertogin alleen dronk maar, knikkebolde even, stond dan ineens op, morste voortdurend uit haar glas op 't kale hoofd van wethouder Bonk, en bracht elk haar gerijmde hulde.
Dat begreep niemand. – ‘Welk beest?’ – lachte de burgemeester witjes.
Drinkt tot-ie raar is ....
Nat houden, ouwe jongen!’
‘Sla om, eerwaarde, je heb 't óók niet altijd zoo ....’
De pers ... de pers, zeg ik .... die rijmt op niks... De pers, is versch.... Lust 'm maar, krantenmannetjes van acht gulden in de week. – En nou aan alle heeren:
Zijn hertogelijk kaptaal ...
| |
| |
(Ik kan 't zelf best op!)
Geen behoefte aan vrijen ...
‘Secretaris geef ze allemaal vooruit een gedrukt handafzeg-formulier!’ ...
Bij 't dessert heeft de hertogin dat kleine burgemeestertje van Walengerland aan haar zetel ontboden. Ze heeft hem opgelicht bij zijn heupen, en 'm met een zwaai op haar gedecolleteerde schouders gezet. En altijd door keek ze even ernstig, deed ze even gewichtig met stem en gebaren. Toen liet ze een van de vele lakeien met witte slopkousen en poederpruiken een kruik neerleggen op den grond, en zij dwong den dikken wethouder Bonk, op die kruik te gaan zitten, en hield aan een hengel een ring vóór 'm, waar-ie zijn vork in moest mikken. En ze blééf gebiedend van houding als een kalkoen, en op haar bolle gloeiwangen, om de besnorde lippen, hield ze een uitdrukking van heerschzucht, zooals die dikke waardin achter de toonbank, je weet wel, in die bierkneip in Keulen, waar we op ons huwelijksreisje zoo'n plezier in hebben gehad ...’
‘Zwijg van onze huwelijksreis, onverlaat ...’ dreigde me vrouw. – ‘En vertel verder je schande en (huilend) ons aller ongeluk ...’
‘Daarna verkoos de hertogin met al de gasten en de lakeien sloffie onder te doen. Ons kamerlid Mr. Van Leeuwenburg, trok ze pardoes op den grond, en den jonker, je weet wel, van de secretarie en den burgemeester en ... 't is toch eigenlijk schande ... ook dominé Dame en dominé Kraai en pastoor Last.... En daar tusschen in de lakeien.
| |
| |
De hertogin zelf trok haar wit satijnen schoentje uit, en we hebben gerold over den vloer als op een boerenbruiloft. En aldoor zat ze de snor van onzen notaris op te krullen, en zoo nu en dan gaf zij van Leeuwen een klapzoen....’
Heintje was wakker geworden. Opeens roept ze uit 'r bed:
‘Pa, pa, wordt de hertogin nou na de wacht gebracht?’
‘Heintje, gá je nou slapen,’ – gebood ik; maar zij weer:
‘Pa, het uwe nou olieneutjes meêgebracht?’
‘Ga je slapen Heintje!’
En ik hoorde me kind zingen:
‘Weet wat de nobele gastvrouw tot slot van het feestmaal zei:
‘De hertogin De la Roset,
Gaat efies naar 't Cabinet.’
Toen wilde ze wegzwaaien en ... en viel....
Hier was ik met mijn verhaal, toen Heintje riep:
‘Pa, pa, Bello en Azorretje spelen zoo grappig met uw rok.... Bella heeft er een groot gat in gebeten en daar steekt Azorretje z'n kop door.... Toe, toe, kom 's kijken hoe lief.... Pa, krijg ik olieneutjes!’
|
|