Heel in de verte zag men het komen en gaan der verpleegsters met hun witte boezelaars, en der ziekezusters in hun eenvoudig blauw grijze kleed met de groote fladderende witte mutsen.
Beambten, met zwarte fluweelen calotjes en groote brillen op hoofd en neus, zaten aan het geopende raam en rookten een pijp.
Vroolijk riepen zij een voorbijgaand dienstmeisje iets toe. Zij moest er om lachen en liet haar fraaie witte tandjes zien.
Haar opgewekt humeur gaf den voerman moed, haar te vragen: ‘De zaal St. André?’
Het meisje liep een eindje meê en wijsde hem den weg.
‘Kijk, daar, de voorlaatste trap.’
Hij gaat verder, met zware, dreunende stappen, de kiezelsteentjes diep intrappende in den mullen zandgrond.
Het was niet alleen afmatting, maar ook het gevolg van het misbruik maken van sterken drank, die zijn gang zoo loodzwaar deed worden.
Sedert een jaar dat zijn vrouw dood, en hij alleen gebleven was, met Charlot, een jongen van 12 jaar, was het gedaan geweest met zijn huiselijkheid.
Bleef Charlot te lang met z'n vrindjes spelen, dan vond hij geen middagmaal gereed wanneer hij thuiskwam. Het bed bleef doorgaans onopgemaakt liggen.
Steeds was het treurig in het verlaten huis .... de groote somberheid van huizen, waar geen liefhebbend wezen meer aanwezig is om je op te wachten.
Toen had hij den weg naar de herberg leeren kennen. Uren aaneen stond hij aan de toonbank, en menigmaal toog hij smoordronken, midden in den nacht huiswaarts