Een paar jaar later zaten de beide echtgenooten op denzelfden dag bij den haard, en spraken vroolijk over het verleden, en zagen, omringd van een paar kinderen, lachend de toekomst tegemoet.
‘Zeg vrouw! herinner je je nog wel een paar jaar geleden?’ zeide de man beschroomd.
‘Neen, wat dan man?’
‘Weet je nog wel, die Chif .... Chif ... fonnière!’
‘O ja, die Chiffonnière,’ antwoordde de vrouw, terwijl een hoog rood haar gelaat overtoog, het was haar of er een pijl op haar werd afgeschoten.
‘Wat waren wij toch kinderachtig destijds om ons daarover zóó boos te maken!’
‘Ja, dat is wel zoo, maar je moet toch bekennen man, dat jij toch ook een dwaas, ja een heel dwaas idée hadt.’
‘Het spijt mij wel vrouw, dat jij juist zoo zonderling er over dacht, en ik denk nog altijd aan dat dwaze idée van jou, om een Chiffonnière vlak tegenover een schoorsteen te willen plaatsen.’
‘Ja maar, je zult moeten bekennen man, dat jou idée volstrekt niet uitkwam.’
‘Wil je wel gelooven dat het mij nog spijt als ik er aan denk, maar ik herinner mij nog, dat jij ook dat dwaze idée volhieldt van haar juist tegenover den schoorsteen te willen plaatsen, terwijl zij zoo goed tusschen de beide vensters zou hebben gestaan.’
‘O, neen, in de verste verte niet, en ook wat dat betreft manlief, wil ik dat je bekennen zult, dat je ongelijk hadt, een Chiffonnière wordt nooit zóó geplaatst dat die een valsche weerschijn geeft, alleen de mannen, en de mannen alleen kunnen zulke dwaze ideeën bezitten, wij