| |
| |
| |
‘Een Misdaad’
Door Marcellus Emants.
(Haastig binnentredend en de deur achter zich sluitend)
Goddank! Hier tenminste ben ik veilig. Hier kan niemand me zien, niemand me beledigen! O, die vernedering, die schande! (een oogenblik stilte.) Wat is dat? (hij vindt een krant in een omslag). Ligt er daar weer een? Weer zo'n vervloekte krant? (hij doet de omslag er af.) De Faam! Ik wist niet eens, dat het ding bestond. En nu wordt het me t'huis gestuurd ... voor niemendal. De Faam en in die Faam mijn ... (hij zoekt in de kolommen) Ja; 't is alweer zoo laat! (lezend.) Hoor zo'n kerel nu eens gemeen schimpen ... En nu liegt hij er nog bij! Kon hij dat althans niet laten? Schelden is nu eenmaal zijn vak; maar hij hoeft toch niet te lasteren! (hij frommelt de krant ineen.) Daar; daar! (een papiertje valt uit de krant) (hij raapt het op.) Je moet toch maar durven! De schoelje vraagt nog, of ik me op zijn blad abonneren wil!
Afschuwelike toestand! Iedereen weet mijn misdaad; overal vervolgt me hoon en smaad.
| |
| |
O, mijn vrouw heeft gelijk. We moeten de stad uit, ja, ja, het land uit. We moeten ons ergens gaan begraven, ergens in de vreemde, waar geen mens me kent. Ik heb 't eerst niet willen gelooven.
‘Mijn betrekking aan het mienisterie in de steek laten? Kunnen we dan die vijftien honderd gulden jaarlijks missen?’
Maar mijn vrouw zei: ‘Je krijgt toch je ontslag. Denk je, dat zij op het mienisterie iemand willen hebben, die ...’
Toen heb ik gezegd: ‘Marie, laten we dan naar Wiesbaden gaan; daar kan een mens tenminste zijn leed verzetten.’
Marie heeft 't me wel anders beduid.
‘Naar Wiesbaden? Naar Wiesbaden, waar winter en zomer zooveel Hollanders heentrekken? Wou jij daar tot een treurige merkwaardigheid worden, door onze landgenoten met de vinger nagewezen? Wou jij misschien in alle Baedekers en Murray's terecht komen met de vresilike woorden: ‘Wiesbaden is bekend als het vrijwillig gekozen ballingsoord van ...’
Laat ik mijn geschandvlekte naam maar niet uitspreken.
‘Neen’ zei Marie ‘niet naar Wiesbaden gaan we. Wij trekken naar 't een of ander gat, waar een mens zich doodkniest, waar nooit een Hollander zich vertoont en waar niemand ooit zal vermoeden, dat jij ... En in dat gat blijf jij tot je laatste snik.’
Zo ver is 't nu met me gekomen. – Mijn carrière is gebroken, mijn levensgeluk is vernietigd, mijn onbesproken naam is naar de maan. Voortaan blijft me niets anders over dan in stille afzondering te wachten op mijn einde. Ik kan 't zelf haast niet begrijpen en toch is 't waar, | |
| |
toch is 't mijn eigen schuld. En had ik nu nog maar alleen mezelf ongelukkig gemaakt! Maar ook mijn voorouders heb ik onteerd, mijn goede moeder heb ik van verdriet aan de rand van het graf gevoerd, mijn vrouw heb ik een onherstelbare slag toegebracht, mijn hele famielie heb ik in opspraak doen komen en mijn kinderen, mijn ongeboren kinderen zullen het levenslicht aanschouwen in de schaduw van huns vaders schande, die ... neen, mijn misdaad vertel ik niet. Ik zou nog maar uitgelachen worden op den koop toe. Niemand weet wat ik uitsta als mijn vrouw en ik zwijgend tegenover elkander aan tafel zitten met die afschuwelikheid tusschen ons in.
En dan die wandelingen door de straten, als je je groot wilt houden en als je je verbeeldt, dat iedereen je d'r aanziet ... dat slenteren langs de soos, waar je vroeger zoo luchthartig inliep en waar je nu niet meer indurft, alsof de vloeren er geworden waren tot ijs van één nacht. O, dat gaan langs de buro's van de kranten, waar 't net is, of achter elke ruit een grijnzende tronie je begluurt... dat onverwachtse tegenkomen van een bekend gezicht, als de gedachte je bekruipt: hoe zou hij er over denken?
Wat een marteling; wat een ondragelike marteling!
En dat voor mij, die nooit iemand bedrogen of bestolen heb, die altijd een fatsoenlike jongen ben geweest, ik die me zoveel plezier had voorgesteld van mijn ... Ja, waarachtig, ik had er me nog plezier van voorgesteld. Hoe is 't mogelik hè? 't Blijft toch maar waar, dat een mens geen grooter vijand heeft dan zichzelf.
Zou 't nu zo'n Ravachol, zo'n Caserio net gegaan zijn als mij? Zouden zij ook – zo onder het voorbereiden van hun aanslagen – die heimelike pret hebben gekend, die | |
| |
verblindende krankzinnige duivelse vreugde? Ja, het moet wel. 't is immers niet aan te nemen, dat een mens in koelen bloede dwaas genoeg kan zijn de rust van heel zijn verder leven op het spel te zetten, ter wille van één geruchtmakende daad. Krankzinnig zijn wij geweest: Caserio, Ravachol en ik ... allemaal krankzinnig!
Want wat kon ik er nu bij winnen? – Waarop kon ik in het gunstigste geval zelfs maar hopen? Op geld maken? – In ons land? Dan moet je immers een nog veel grotere schavuit zijn en werken op een heel ander gebied.
Op naam maken? – Ach, wat beduidt dat nu in Nederland, waar een mens pas merkt, dat hij op een voetstuk staat, als het ding onder zijn voeten waggelt door al de schoppen die het krijgt?
Op zelfvoldoening? – Maar die had ik immers. Was ik niet volmaakt tevreden met mijn vrouw, met mijn goede moeder, met onze lekkere Zondagse familie-dieneetjes en met mijn gemakkelik baantje aan Binnenlandse zaken, afdeeling Schutterij?
Neen, neen! 't Wordt me hoe langer hoe duideliker; ik ben terdege aan het malen geweest en ik vraag me af, of ik zelfs op dit oogenblik wel weer helemaal goed bij het hoofd ben? Maar hoe is die ziekte dan toch begonnen? Wanneer heeft-ie me 't eerst te pakken gekregen? Als ik 't me wel herinner is 't in de schouwburg geweest. – Ja, daar was 't.
Het toneel is een heillooze instelling, een echte uitvinding des duivels, een vervloekt middel om de mensen voor eeuwig hun zielrust te ontnemen.
We hadden een half abonnement op drie stalles – | |
| |
trouwens dat hebben we nog – en toen ik in dit halve abonnement Macbeth voor de derde keer had gezien, toen is 't me na het slaapwandel-toneel op het lijf gevallen. Ik hoor de woorden nog.
‘Hier is de lucht van bloed. Al de wierook van Arabië zal die kleine hand niet welriekend maken.’
Vreselik! en als ik die woorden maar weer uitspreek, dan voel ik ook weer hoe de waanzin zich van me meester heeft gemaakt. Eerst was 't een gevoel van opstijgende hitte, een soort van congestie, die me duizelig maakte. Toen begon er iets in me te trillen: een verlangen om meê te doen, een geheimzinnig pleizier om in stilte alles klaar te maken. En eindelik kwam die koortsachtige begeerte om op eens het hele land te overdonderen! krankzinnig hé? – Maar wie nu meent, dat ik in mijn eigen oogen een misdadiger ben, vergist zich, hoor. Guns, neen! – Ik geloofde juist, dat ik iets goeds, iets flinks, zelf iets verhevens ging doen. Ik dacht: wie weet, of ik geen nieuwe tijd inleid, of ik geen verwezenlikking tot stand breng van een stil gekoesterd ideaal!
Je ziet 't: Ravachol, Caserio en ik ... allemaal van hetzelfde laken een pak. Verblinden zijn we, treurige verblinden, slachtoffers van de tijdgeest, rampzalige machtelooze worstelaars tegen al wat verouderd, muf, dood is. Hadden we de kracht bezeten om te overwinnen ... we zouden eenvoudig beroemd zijn geworden en we hadden standbeelden gekregen, al waren 't dan ook in ons land waarschijnlik lelike standbeelden geweest. Nu we niet overwonnen hebben, zijn we even eenvoudige misdadigers gebleven, ellendelingen, die in de kranten worden uitgescholden, die door de fatsoenlike mensen op straat wor | |
| |
den gemeden, die hun famielieleden noodzaken te veranderen van naam. Ja, ik heb een achterneef, die nooit naar me omkijkt, maar die toch veranderen wil van naam.
En zooals ik zei – wat heb ik me niet een illuzies gemaakt! Ach, als ik nog denk aan de dag, toen ik dat helse werktuig had klaargekregen en zorgvuldig ingepakt om 't meê te nemen, naar het gebouw, waar het moest ontploffen.
Het ding brandde me in de vingers, en toen ik het trapje opging naar de kamer van de portier, toen popelde mijn hart en toen beefden mijn knieën.
Ik geloof nog altijd, dat die portier me dadelik in de gaten heeft gehad. Wat keek hij sarkasties uit zijn oogen en wat deed hij vreemd, toen hij het pakje aannam! Voorzichtig, alsof er bonbons in waren, lei hij 't op een tafel neer en zei alleen: ‘Ik zal 't meneer in handen geven. Hij komt om vijf uur hier. Wees gerust.’ Dat ‘wees gerust’ gaf me dadelik achterdocht. Als ik 't nu nazeg klinkt het doodgewoon; maar de toon van die man! Nooit zal ik die toon vergeten. 't Was of hij zeggen wilde: ‘We kennen je schavuit, en als er in dit pak maar één overtuigend bewijs voor je schuld is te vinden, dan ben je er bij, hoor. Dan word je zo gauw mogelijk ingerekend en .... afgemaakt.’ Brrr! Ik werd er akelig van en moest een singeltje omlopen, om weer op mijn verhaal te komen. En toen 't die dag vijf uur sloeg, juist op het oogenblik dat ik een glaasje courage-water dronk .... ik herinner 't me of 't gisteren gebeurd was .... toen zei mijn vrouw tegen me: ‘Henri, wat scheelt er aan? Je wordt op eens zo bleek.’ 't Was waar: ik werd bleek. Bleek en ijskoud. En dat kwam | |
| |
doordien me ineens de schellen van de oogen vielen. Ik zag de volle afschuwelikheid van mijn .... misdaad in. Het spreekt vanzelf, dat terstond de gedachte bij me opkwam het pakje terug te gaan halen; maar .... daarvoor ontbrak me de moed.
Wat had ik die portier moeten zeggen? En als hij me bij zijn meneer had gebracht .... als ik het ding geopend op de tafel had zien liggen .... als die man me met een bulderende stem .... of misschien medelijdend .... of schamper .... of minachtend .... O, neen! Ik voelde dadelik: dat waag ik niet! Daar stel ik me niet aan bloot! Ik deed dus maar niets en zei alleen: ‘Marie, ik heb wat maagpijn. Geef me nog een borrel.’
Nu .... die borrel hielp wel; maar van dat moment af heb ik toch rust, noch duur gekend. Ik kon haast niet meer eten en in 't geheel niet meer denken. 's Nachts sliep ik geen twee uren achter elkander door en tegen de morgenstond kreeg ik geregeld de verschrikkelikste nachtmerries. Ik sprak bijna geen woord meer en sloop door achterstraten als een dief naar mijn mienisterie. Natuurlik begonnen de mensen me vreemd te vinden; mijn vrouw vroeg me of ik geldzorgen had; mijn moeder zei: is Marie niet lief meer voor je en mijn sjef op het mienisterie bromde: het schijnt dat u tegenwoordig uw hoofd niet meer bij uw werk heeft. – Wat kon ik antwoorden? Ik vond niets en onderwijl voelde ik, dat er om me heen een atmosfeer van vijandigheid kwam. Toch wist toen nog niemand, dat ik een .... een misdaad had gepleegd.
Op een goede dag kreeg ik bericht, dat de bom zou barsten. Leid daar nu niet uit af, dat ik medeplichtigen | |
| |
had. Ik laat me over de aard van mijn misdrijf liever niet uit: maar één ding verklaar ik u op mijn woord van eer; ik alleen ben de schuldige .... niemand heeft me geholpen.
Toen ik die tijding ontvangen had, wist ik niet meer waar ik me zou bergen van angst. Ik dacht over zelfmoord. Ja, in volle ernst. Ik wou in het water springen en wie weet, of ik 't niet gedaan zou hebben als er ergens in ons land zuiver water te vinden was geweest.
Slapen kon ik geen enkele nacht meer; mijn spijsvertering was totaal van streek; maar drinken deed ik, drinken van de morgen tot de avond. Mijn vrouw en mijn moeder begrepen er niets van en maakten zich zó ongerust, dat zij een spesialieteit wilden raadplegen. Gelukkig hebben ze me geloofd, toen ik zei, dat er in Nederland voor mijn kwaal toch geen spesialieteiten bestaan.
‘Maar wat heb je dan voor kwaal’ vroeg mijn vrouw. Wacht nog een dagje zei ik, dan zal je 't vernemen. Ze wachtte nog een dag, en toen wist ze – Ja, toen wist zij 't en zij niet alleen. Toen wist iedereen 't. Mijn moeder, mijn vrienden, mijn vijanden, mijn kennissen, heel de stad, heel het volk! Het stond in al de kranten. En wat denk je, dat mijn vrouw, mijn moeder, mijn vrienden, mijn kennissen, heel de stad, heel het volk deden? Me moed inspreken, me steunen, medelijden met me tonen, me een beetje bewonderen, al was 't maar om de waaghalzerij van mijn poging. Niets van dat alles! Ze zwegen. – Ze verpletterden me met hun stilzwijgen en ik liep eenzaam rond, omgeven door een doodse stilte, met de senzasie, dat ik op een kerkhof was, vlak bij mijn eigen, vers gedolven graf.
| |
| |
In die dagen ben ik mijn haren gaan verwen, omdat ik zeker wist, dat ze grijs zouden worden van angst en verdriet. – En ondertussen werd mijn proces voorbereid, kwam het ogenblik van mijn veroordeling al nader en nader.
Ik durfde niemand meer onder de ogen komen en meldde me ziek op mijn buro. Tweemaal per dag dronk ik me een roes in en van de vier en twintig uren bleef ik er twintig in bed. Geen mens kwam naar me kijken.
Eindelik brak de vreselike dag aan.
't Was juist de avond van ons half abonnement.
Zouden we gaan of niet? – Mijn vrouw stelde de vraag.
Nu ben ik van de leer; houd je zo lang mogelik groot en dus antwoordde ik zo luchthartig als ik maar kon:
‘Waarom niet, kind? Denk je misschien, dat de mensen me op de schouders zullen nemen en ronddragen door de zaal?’
Marie vond de aardigheid aller ongepast. Ze had eens moeten weten, dat ik in mijn binnenste dacht: God weet, of ik in die komedie niet als een lijk in elkaar zink.
Was 't maar gebeurd. Ach, ja, was 't maar gebeurd. Dan wist ik ten minste nu niets meer af van die ontzettende avond. – Het begon al met de portier. Wat een groet, toen ik tussen mijn vrouw en mijn moeder binnentrad! 't Was, of hij een begrafenis voorbij zag gaan! Toen in de gang mensen, die me verdacht aankeken. Ik geloof zelfs, dat een paar me met de vinger hebben nagewezen. Gelukkig hebben mijn vrouw en mijn moeder dat niet opgelet.
| |
| |
De jasseknecht lachte. Ik had die vent wel op zijn gezicht willen slaan. Om me goed te houden zei ik heel hard – dat iedereen 't horen kon – tot mijn vrouw:
‘Nog al aardig bezet, vin je niet?’
't Was niet waar; er waren geen honderd mensen.
Marie zweeg dan ook maar weer en toen ik haar een oogenblik later toefluisterde: ‘ik zie niet één bekend gezicht’ toen had ze de wreedheid te antwoorden: ‘je vrienden zijn weggebleven uit diskresie.’
Eindelijk ging het scherm op. Nu .... je begrijpt: van de voorstelling herinner ik me zo goed als niemendal. Ik kon mijn hoofd er niet bij houden. Ik weet alleen, dat het me net was, of de akteurs zich schaamden voor mij op te treden en of het kleine publiek, dat anders toch elk lor toejuicht, vanavond in 't geheel niet klapte .... uit minachting voor mij. Toen we eindelijk opstonden en heengingen, verbeeldde ik me dat de vertegenwoordigers van de pers elkander toebromden: we zullen hem wel klein krijgen; wacht maar, wacht maar.
En ik, die me al zoo bitter klein voelde!
Maar ze hebben toch woord gehouden. Nog kleiner, nog veel kleiner hebben ze me gemaakt, zó klein, dat ik de straat niet meer over durf steken uit vrees van vertrapt te worden of uitgelachen en nagewezen als een bespottelike dwerg.
Vroeger dorst ik mijn vrouw nog wel eens de waarheid zeggen; ik waag 't niet meer. Als mijn moeder spreekt zwijg ik en als ik denk aan mijn ongeboren kinderen, dan krijg ik een kleur.
En weet je waarmee ze me vooral zó klein hebben | |
| |
gemaakt? Met ingezonden stukken! Grote hemel, wat had ik op eens een belangstelling gewekt .... altijd bij mijn vijanden, want mijn vrienden bleven zwijgen als moffen. Er kwamen zelfs stukken, waarin ik werd geprezen .... altans in het begin, om dan naderhand weer des te meer gehavend te worden.
En gekletst en gelogen werd er in die dingen! Mijn vrouw wou, dat ik ze tegensprak, maar hoe kan een mens nu al de onzin tegenspreken, die hij dageliks te lezen en te horen krijgt? Gisteren ben ik op een advokaat uit geweest. Je moet toch wat doen voor de reputasie van je famielie; maar niet één wil me helpen. Zo'n gemene vent ben ik nu geworden! Ja mijn vrouw heeft gelijk. We moeten het land uit. Ik moet mijn verdere levensdagen gaan slijten ergens, waar niemand me kent en waar nooit een Nederlander zich vertoont. O, ik weet wel: ik zal er het heimwee krijgen.
Eens zal ik tot Marie zeggen:
‘Kindlief, ik zou toch zo graag mijn land eens weerzien, dat land, waarop ik had willen leven, waarvan ik een sieraad had willen zijn. En ik wou ook zó graag begraven liggen op het kerkhof van Utrecht, waar ik eens gedroomd had dat een monumentale graftombe voor me zou worden opgericht .... Maar dan zal zij antwoorden:
‘Jij die je fatsoenlike naam hebt bezoedeld, jij, die ons geluk moedwillig met voeten hebt getreden, jij, die je deftige famielie hebt onteerd, jij, die je oude moeder aan de rand van het graf hebt gebracht, jij blijft hier! Jij zult hier in een vergeten hoek van het kerkhof worden weggestopt onder het zand en weet je waarom?
| |
| |
Omdat jij een van de grootste misdaden bedreven hebt, die een mensch in Nederland bedrijven kan, omdat jij gevaarliker bent voor ons land dan een Ravachol, een Caserio, omdat jij (naar de deur toegaande) een toneelstuk hebt geschreven.
|
|