| |
| |
| |
Mijn nieuwe hoed
Door N. de Haas.
(Komt met een plat geslagen hoogen hoed op.)
Ja, u zult wel zeggen: ‘wat heb je daar nu in de hand, in welk 'n bedrukte toestand is die hoed’ – en ik neem U dat in 't minst niet kwalijk, wat me trouwens ook niet veel helpen zou. Maar als ik U zeg, dat die hoed me acht gulden heeft gekost en een dag vol onaangenaamheden, dan kunt u wel begrijpen dat ik hem tot een afschrikwekkend voorwerp zal bewaren.
Enfin, luister s. v. pl.? – U moet dan weten, ik had nog nooit een hoogen hoed gedragen ... dat heet: op 't hoofd, – want toen ik getrouwd ben, heb ik er een ter leen gehad om in de hand te houden. – Van de week ga ik naar m'n hoedenmaker, en vraag een fantasiehoed. – Nu staat daar toevallig 'n hooge hoed en gedachteloos zet ik 'm op, en werk'lijk vond ik dat-ie me goed stond! – Nou kleedt mij toch alles! – Daar zegt de hoedenmaker; ‘Wel meneer, ik kan maar niet begrijpen dat U geen hoogen hoed draagt!... Neen, voor 'n aardigheid, kijk 'ns in den spiegel – wacht, ik zal 'ns even m'n vrouw | |
| |
roepen – daar roept-ie z'n vrouw, en zegt: ‘Mina, kijk eens, hoe staat meneer die hoed?’ ... ‘Wel meneer, keurig! – Kijk, als u niet getrouwd was, dan zou ik nog zin in U krijgen, ik wed als uw vrouw U zóó ziet, dan heeft ze U nog eens zoo lief.’ – Nou, als dat nu zoo'n lief hoedenmakersvrouwtje tot je zegt, dan kun je toch niet koud blijven? – Nou, zeg ik, laat 'm dan Zondag-morgen maar bezorgen. – Ik ga naar huis en Zondag-morgen: ‘tingelingeling! daar is de hoed. – Ik kleed me netjes aan, zet 'm op en denk: ‘nou zal ik mijn vrouw eens verrassen. – Ik treed naar binnen ... en als U nu een neger eensklaps zou zien wit worden, dan zoudt U natuurlijk een verwonderd gezicht zetten ... Maar ik geloof niet dat U 'n gezicht zou hebben kunnen zetten als mijn vrouw, – daarna zegt ze: ‘Wat heb je daar nou voor 'n ding op je hoofd? ben je heelemaal gek geworden? – Wil je daarmêe uitgaan? – Ze mogen van jou ook wel zeggen: ‘Hoe ouder hoe gekker’ – Moeder! – U moet weten ik heb ook nog 'n moeder in huis, dat heet: ‘Schoonmoeder,’ 'n goed mensch maar zoo als alle ... enfin! – laat ons dat schouwspel maar dekken. – Moeder! – roept ze nog eens, kom eens naar beneden en kijkt mijn man eens? – Daar komt de goeie ziel naar beneden. – Kijkt me met hare kalfsoogjes aan en ... begint te huilen ... Nou begin ik werkelijk te gelooven dat ik gek ben en vraag: Wat deert u? – Och kind, zegt ze, dat voorwerp zal ellende over ons voeren. – Ik sta natuurlijk te kijken of ik het te Keulen hoor donderen! en vraag heel beleefd – Waarom? – Waarom? – Waarom? – ach, als m'n man zaliger z'n hooge hoed ging opzetten, dan kwam-ie altijd half dronken | |
| |
thuis; ach, wat heeft me die hoed al tranen gekost! – Ik zeg: ach! dat waren van die ouderwetsche menschen – Ouderwetsche menschen? foei! je moest je schamen dat je een dood mensch nog niet met rust kunt laten. – Nou, zeg ik, mamaatje, ik meen het niet zoo. – Maar hoe vindt u anders dat ie me staat? – Goed – vindt u niet? – Ja, zegt ze, hij kleedt je goed, en terwijl ik zoo voor de spiegel sta, zie ik dat m'n vrouw zoo rood wordt als 'n kreeft. – Ik zeg: Wat scheelt jou?.... – Mij?.... niets!.... – En je krijgt zoo'n kleur! – ik?.... – Ja, jij, – wat beduidt dat?.... – Wat dat beduidt?! – ik kan maar niet begrijpen, waar je zoo netjes voor moet zijn, je staat daar net voor den spiegel of je uit vrijen moet gaan, als je met mij uitgaat dan lijk je wel 'n botboer, je moest je schamen voor 'n vader van vier kinderen. Wie weet wat dat ding nog kost. Als ik iets voor m'n huishouden moet hebben, dan is het te duur! – Ja, zegt m'n schoonmoeder, daar heeft ze gelijk in, ik weet ook niet waar 'n getrouwd man zoo netjes voor moet zijn. – Kinderen! roept m'n vrouw op eenmaal. Kom eens hier, kijk paatje eens netjes wezen. – Daar word ik opeens overrompeld door m'n vier spruiten! Nou, dat begrijpt u, ieder moest m'n hoed bekijken. Ik heb drie meisjes en één jongen dreutel van twee jaar – ik neem 'm op – zóó bijvoorbeeld, en daar grijpt ie met z'n twee handjes de rand van m'n hoed, en zóo krachtig, dat ik alle moeite heb om 'm los te krijgen. Nou word ik kwaad, en geef 'm in m'n drift 'n tik op z'n vinger. – Daar begint dat jong zoo te blêren, m'n vrouw, die jongen, natuurlijk, d'r oogappel en van m'n schoonmoeder dito, beginnen met z'n beiden 'n kijfduet, daar word ik nog driftiger | |
| |
en smijt 'n kommetje, dat ze me voor m'n verjaardag had gegeven tegen den grond, zoodat 't aan duizend stukken vliegt. – Dat was te veel voor m'n vrouw, en dito vrouwsmoeder en beiden beginnen te weenen – m'n kinderen, die natuurlijk nog nooit zoo iets hadden bijgewoond, beginnen ook te huilen, en ik vlieg half dol de deur uit!.... Maar nog was m'n ellende niet geleden.
Nadat alle buren me bekeken hadden en ik driftig doorloop, hoor ik op eens: Kijk, daar gaat ie.... die branie! – met z'n mooie hoedje! – Ja, ze durven 'n arm mensch tegenwoordig maar alles te doen. – Heb je je vijf koppie op? – Ik kijk om en ik zie 'n wijf achter me, met 'n gezicht om bommen voor anarchisten te bereiden.
Ik zeg: moet U mij hebben? – En wat zou dat dan, mij kan je niet mishandelen, zooals je m'n arm kind verleden week hebt gedaan. – Ik zeg: mensch ben je dol? wat gaat mij jou kind aan. – Neen, dat geloof ik – ja menschen, dat is de schoolmeester van m'n kind, en nou heit-ie dat arme schaap verleden week zoo afgeranseld, omdat-ie 'n beetje olie en loog aan z'n vijf koppie gesmeerd had. – Maar mensch, ik ben toch geen schoolmeester! – Zoo. – Enfin. – In dien tijd had ik al 'n kring om me heen van vijftig menschen, – gelukkig waren er 'n paar bij die me kenden en met behulp van 'n politie-agent kon ik mijn weg vervolgen. – Wel hoorde ik eenige gesprekken, o. a.: Mie, wat is dat? – Och, die bolle vent, met die glimmende kachelpijp op z'n hoofd, die moet een moeder en een kind zoo mishandeld hebben; terwijl 'n straatjongen nog de aardigheid hadt me na te schreeuwen: ‘hoed! – blikke dominé!’ – U begrijpt | |
| |
dat ik onder zulke omstandigheden in geen aangenamen bui was, en reeds begon ik m'n hoofdsieraad, m'n vloek naar het hoofd te werpen ... daar kom ik mijn vriend Jansen tegen. – Jansen! – U kent 'm niet? Enfin, dat is niet noodig ook, – 'n onuitstaanbaar schepsel – altijd even plezierig. Met 't leukste gezicht van de wereld komt-ie naar me toe, en zegt: Ik condolleer je. – Met wat? –Wel met je hondje, je hebt toch 't hokje op je hoofd. – Ik zeg, mensch laat me met rust, want ik ben in geen bui om te lachen. – Hoe zoo? – Was 't dan zoo'n mooi beestje! – Man, zeg ik, schertst niet, want ik ben woedend. – Mensch, je maakt me bang. – Nou, zeg ik, als je wilt luisteren, dan zal ik het je vertellen – en ik vertel hem m'n wederwaardigheden. – Daar begint de vent te lachen – te lachen, neen 't was niet om te zeggen. – Kom, zegt-ie – ga meê – 't spijt me wel voor 'n tientje dat 't mij niet gebeurd is – alles! – Kom ik trakteer. – Daar neemt-ie me meê, en zoo ben ik in huis, begint de vent 't in alle kleuren en geuren nog eens te vertellen. – Alweer 'n algemeen gelach. Ik zeg, als je me nou meêgenomen hebt voor je speelbal, dan moet je het maar zeggen. – Neen, zegt-ie kerel heusch niet, maar ik vind 't zoo leuk, 't is om je dood te lachen. – In dien tusschentijd is er weer 'n kennis binnen gekomen, die zegt: waarom lach je zoo? Och zegt-ie – luister 'ns dan zal ik het je vertellen, en daar vertelt-ie 't nog eens. – Nu zegt die persoon, dat heeft veel weg van mij – mijn nieuwe hoed, was bij den hoedenmaker om opgestreken te worden. – Nu brengen z'm van morgen thuis, ik wil 'm opzetten en daar had ik 'n verkeerde – ik stuur dadelijk 'n boodschap, maar jawel – | |
| |
Zondags na elf uur gesloten, – toevallig moet ik van avond naar 'n partijtje en nu heb ik niets anders als dat ding wat ik daar op heb. – Nu zeg ik – als ik je een pleizier kan doen en hij past je, dan kun je de mijne ter leen krijgen, – en ik geef 'm mijn hoed – hij zet 'm even op, en zegt: dat is hetzelfde model als de mijne. – Ik zeg zoo schertsend misschien is ie 't wel – 't kan best, zegt-ie lachend, en hij bekijkt 'm, bekijkt 'm nogmaals – en zegt; ik geloof waarachtig dat je gelijk hebt, dat is mijn hoed! Hoor eens, nou loopt 't er wel 'n beetje overheen. – Ik sta hier nou niet voor kwajongen – ik ben in alle geval vader van vier schoonmoeders ... en een ... ik wil zeggen van vier kinderen ... Nou zegt-ie, dat kan me allemaal niet schelen, maar ik zeg dat 't mijn hoed is – allez om 'n rondje! – ik zeg ‘top!’ – daar komt 'n rondje! – ik zeg nou wed ik nog om 'n rondje dat je 't liegt!
Daar komt Jansen en die zegt. Nou jongens, geen ruzie – kom nu nog 'n rondje voor mij. – Nu begrijp u wel, dat ik 'm aardig te pakken kreeg. – In dien tijd komt er een vent naar binnen als 'n boom en of die nu niet gauw genoeg bediend werd dat weet ik niet, maar ik hoor 'm zeggen ja, als je maar 'n hoogen hoed op hebt, dan ben je meneer, ik heb misschien meer centen in m'n zak als die kale hongerlijders. 'k Zeg heb je dat tegen mij? – En als dat nou zoo was wat zou dat? – Ik zeg och vent, je bent gek! – als je dat verdomme nog eens zegt, dan sla ik je op je leelijke snoet. – Nou ik was zelf erg opgewonden door die rondjes en dan verbeeld ik me altijd, erg sterk te zijn. – Ik zeg: vent je bent 'n aap. – Wat 'n aap? Jij met je doodbidders | |
| |
smoel! en daar geeft-ie 'n tik op m'n hoed en wat verder is gebeurd weet ik niet zeker – ik ben nog aan 't drinken geraakt – ik moet thuis nog ruzie gehad hebben met m'n vrouw en vrouws moeder – want ik ben met relletjes, door jongens thuis gebracht, die gezongen hebben:
Wie z'n hoed is dat, enz.
(Onder 't zingen af.)
|
|