| |
| |
| |
De man, wien het niet meeliep.
Door Jerome K. Jerome.
Komt op met zeven stuiversblaadjes onder den arm, zooals men aan het station koopt en waarin men verzekerd is tegen een spoorwegongeluk, in de eene hand een hoefijzer; met de andere hand drukt hij zijn zakdoek tegen het hoofd.
O wee! O wee! wat 'n pijn, wat 'n pijn! en dat door een hoefijzer, een voorwerp dat nota bene iemand geluk moet aanbrengen.
Vlak bij het station, toen ik naar den trein ging die mij hier moest brengen, vind ik het op straat. O! denk ik, dat is een goed voorteeken, neem dat meê, – ik doe zoo – ik leg het in het netje.
Hoe of het gebeurd weet ik niet, maar terwijl er een andere reiziger bezig is zijn bagage te bergen, bom! valt het ding met een slag op mijn hoofd! – En dat moet een voorteeken van geluk zijn ... zoo'n hoefijzer!! Daar! (gooit het tegen den grond) – Nonsens, al die geluksvoorwerpen; het tegendeel is waar! – Ik houd dan ook van heden af aan op met dat bijgeloof; – integendeel, | |
| |
ik ga mijn geluk beproeven met 13 – nummer 13.
Het getal 13 zegt men is een ongeluksnummer; heel goed; als die waarheid net zoo mooi uitkomt, als hetgeen men voorspelt van geluksvoorwerpen, dan zal ik met 13 juist gelukkig worden. – Ja! ik ga in een huis wonen dat als nummer 13 heeft, als ik ga trouwen, doe ik dat op de 13e, ik zal mijn vrouw zoeken in een huis dat No. 13 heeft, ik zal haar dertienmaal per dag kussen, ik zal 13 kinderen bij haar ... neen! dat is te erg ... Enfin, alles met 13. U zult zeggen: ‘man, hoe kom je zoo disperaat?’ – Ik zal u zeggen waarom.
Ik heb al heel jong den bijnaam gekregen van het gelukskind, en ik ben juist een man geworden, die niets meeloopt, niets! – Alles wat anderen geluk aanbrengt is verderfelijk voor mij geweest. – Oordeel zelf; waar denkt u dat ik nu regelrecht vandaan kom? – U weet het niet hé? – Nou, uit de gevangenis. – Ja, uit de gevangenis.– O, schrik niet, neen, ga niet heen, veracht mij niet, voor u weet hoe ik er in gekomen ben en oordeel dan. Ik heb heel wat goede kansen gehad, maar het is nooit op iets goeds uitgeloopen. – Ik werd geboren op een Woensdag en dat is, zooals u natuurlijk weet, de gelukkigste dag waarop iemand geboren kan worden. Mijne moeder was een arme weduwe en geen van mijne familie, die er allen warmpjes in zaten, wilde iets voor mij doen; ze zeiden, dat het bespottelijk zou zijn een jongen voort te helpen die op Woensdag geboren was en toen mijn oom stierf, liet hij alles na aan mijn broer Jan, als kleine vergoeding dat de arme jongen op Vrijdag was geboren. – Waar bleef nu dat geluk van op Woensdag geboren te zijn? – Iets anders.
| |
| |
Men zegt algemeen, dat zwarte katten geluk aanbrengen; – welnu, ik had al lang vues op een allerliefst meisje, dat ik op eene publieke verkooping had leeren kennen. Alvorens haar te vragen, schafte ik mij een zwarte kat aan, de zwartste die er maar te vinden was; welnu, ik deed aanzoek, zij stemde toe, maar nauwelijks twee weken geëngageerd, moest mijn meisje voor ernstige familieaangelegenheden een paar dagen van huis. – Zij gaf mij haar kanarie, waar zij erg op gesteld was, zoolang te bewaren. Den volgenden dag was het beest reeds ter ziele, vermoord door de kat en mijn engagement daardoor verbroken. – Waar blijft dat geluk van een zwarte kat te bezitten? Nog iets. – Bonte paarden brengen ook geluk aan, niet waar? Leugens! Ik heb een tijd lang een bont paard gehad. – Nou, 't heeft me de beste betrekking gekost, die ik ooit in mijn leven gehad heb. Mijn patroon kon best verdragen, dat ik er een karretje en een paard op nahield, maar hij wilde er niet iemand op nahouden, die altijd dronken was; de firma zou er een slechten naam door krijgen. – Nu, ik kon vroeger niets verdragen; één glaasje bracht me al in de war, ik hield niet van sterken drank. Nu zult u zeggen: het paard bracht je er toch niet toe? Ja, juist het paard heeft een dronkaard van me gemaakt. Ik zal u zeggen wat het geval was. Het dier had behoord aan een reiziger in spiritualiën, die voor zijn vak bijna elke herberg waar hij langs kwam, bezoeken moest. Het gevolg was, dat men het paard niet voorbij een herberg kon krijgen; ik kon het ten minste niet. – Hij zag ze al wel een kwart mijl van te voren en liep dan recht op de deur af en wilde niet weg of ik moest er eventjes eentje nemen. In | |
| |
den beginne gaf ik hem zijn zin niet, maar eindelijk moest ik er toch toe besluiten en dat heeft twee jaar geduurd, eer ik het dier dat had afgewend. – Waar blijft nu dat geluk van een bont paard te bezitten?
En zoo was het altijd en met alles het geval.
Ik was nog geen drie maanden in mijn laatste betrekking, de patroon was al zoo erg op mij gesteld, dat hij mij de avond vóór kerstmis bij het naar huis gaan een vette gans gaf voor een kerst-cadeautje. – De andere klerken keken heel jaloersch en zeiden: ‘nou hoor! jij bent in den pas bij den ouwe; hij schijnt dan maar erg op je gesteld, want hij heeft, zoover we weten, nog nooit iets weggegeven; – dat is een gelukje. – Natuurlijk was ik heel dankbaar voor dat onverwachte cadeau; – hij wenschte mij een pleizierige kerstmis, ik pakte het beest in een groot bruin papier en nam het onder mijn arm; – het was een prachtige gans, maar zwaar.
Onder de gegeven omstandigheden, vond ik, dat ik mij zelf wel eens op een glas bier kon tracteeren.
– Dat's ook een vette, zei de waard, daar zal u morgen aan smullen. – Die woorden brachten mij tot nadenken en nu werd het mij opeens duidelijk, dat ik niets aan het dier had, want ik ging de kerstdagen bij de familie van mijn meisje doorbrengen. (tegen het publiek) Wat zegt u? – Het meisje van de kanarie? Neen, dat was uit, dat was al weêr een ander. – Haar vader was een rijke boer, het was dus belachelijk de gans meê te brengen en ik kende niemand aan wien ik ze zou kunnen geven. Ik vroeg dus aan den waard of hij ze koopen wilde; hij kon ze voor een prikkie krijgen. – Ik dank je, zei hij, ik heb er al drie in huis, maar | |
| |
misschien wil een van de heeren er wel een bod op doen.
De drie heeren, zooals hij ze noemde, waren drie schooierachtige kerels, die er uit zagen of ze met z'n drieën nog geen kuiken konden betalen; ze dronken jenever. Ik liet ze de gans zien, zij bevoelden het dier aan alle kanten, vroegen mij heel brutaal hoe ik er aan kwam en ten slotte stootte één der drie zijn glas om, zoodat het in de jenever lag te drijven en bood er mij tien stuivers voor. Dat bod maakte mij zoo nijdig, dat ik 't papier en het touw in de eene en de gans in de andere hand nam en de deur uitging, zonder een woord meer te zeggen. – Ik droeg het dier zoo een tijd lang, omdat het me in mijn opgewondenheid niet kon schelen, of ik een mal figuur maakte; maar toen ik kalmer werd, begreep ik hoe belachelijk ik was. Een paar kleine jongens vonden dat klaarblijkelijk ook, want ze riepen: ‘Kijk die eens.’ Ik bleef onder een lantaarn staan en probeerde de gans weer in te pakken. Ik had ook nog een parapluie bij me en een taschje en 't eerste wat ik deed, was de gans in de goot te laten vallen. Ik raapte ze er geheel bemodderd uit op, kreeg mijn handen, het papier en mijn jas vol modder, en toen begon het te regenen. – Ik nam den heelen rommel onder mijn arm en ging de eerste de beste herberg binnen, om daar een lang eind touw te vragen en een fatsoenlijk pak te maken.
Er waren heel wat menschen in de gelagkamer; ik drong door hen heen tot aan de toonbank en smeet daar de gans neer. Ik had gedacht hier nog eens te probeeren het beest van de hand te doen, maar dat ging niet. Ik nam een glas bier, veegde de modder zoo goed het ging van mijn gans af, pakte ze opnieuw in en ging weg.
| |
| |
Toen ik op straat stond, viel mij iets in. Ik kon het dier verloten. Het was maar de kwestie een andere herberg te vinden, die even vol was. Het kostte me drie glazen cognac – want ik voelde dat ik geen bier meer moest drinken; bier kan ik nog 't minst goed verdragen, – maar eindelijk vond ik toch wat ik hebben moest, een nette stille herberg met een flink aantal rustige, fatsoenlijke gasten. – Ik legde den waard mijn plan bloot. Hij had er niets op tegen, maar zeide, dat ik dan toch zeker een rondje zou geven, als u hem verloot. Ik antwoordde, dat ik dat met pleizier zou doen, en pakte de gans voor hem uit. – ‘Dat is niet zoo heel veel bijzonders,’ zeide hij. ‘Ze is wat vuil, doordat ik ze bij ongeluk heb laten vallen, maar dat gaat er met waschen wel af.’
‘En er is ook een luchtje aan,’ zeide hij.
‘Dat komt van de modder,’ antwoordde ik, ‘je weet wat het zeggen wil, modder van Rotterdam en dan heeft een heer er jenever over gemorst, maar dat merkt niemand als ze gebraden is.’ – Ik maakte zes loten van een kwartje; met den kastelein meêgerekend kon ik er drie slijten, de anderen die hield ik voor mezelf. – Het lot besliste, dat ik ze won. – Ik moest voor het rondje zes en twintig stuivers betalen. O, had ik die gans maar nooit gezien, mijn heele leven zou anders geweest zijn; maar het lot is altijd tegen me geweest. – Het werd al laat en ik had nog een heel eind af te leggen voor ik aan mijn kamers was. Het dier woog in mijn idee wel haast dertig pond. Plotseling viel het mij in, dat ik het wel aan een poelier kon verkoopen. Ik zocht naar een winkel en vond er ook weldra een. Ik trad binnen, pakte de gans uit en legde ze op de toonbank. ‘Wat is dat?’ | |
| |
vroeg de poelier. ‘Een gans,’ antwoordde ik. ‘U kunt ze goedkoop van mij krijgen. ‘Vent, ben je mal, kijk eens hier, het is kwart voor twaalven en ik heb er nog 'n paar dozijn te koop.’ – Ik begreep dat ik me als een dwaas had aangesteld, ging heen met mijn gans en was van plan ze maar aan den een of anderen armen duivel te geven. Ik bood ze een man aan, die er erg hongerig uitzag, maar hij was dronken en begreep mijn bedoeling verkeerd, begon me uit te schelden voor al wat leelijk was en riep per slot van rekening: ruk maar uit, met je gestolen gans! ik mot niks van je hebben!
O, God! een dief ook al. – Toen ik in een donker hoekje van de straat gekomen was, liet ik de gans ongemerkt vallen, maar een man, die achter mij liep raapte ze op en bracht haar mij terug; – ik gaf hem een dubbeltje en liep voort. – De herbergen sloten juist, ik voelde behoefte nog iets te gebruiken, dat zou me een beetje opvroolijken; ik geloof het was jenever die ik besteld had. – Nou, ik dronk het op, ofschoon ik een afkeer van jenever heb. Toen ik weer buiten kwam, wilde ik mijn vrachtje over een muur gooien, maar een agent had me in 't oog en volgde me een poos. In een volgende straat dacht ik het nog eens te probeeren, maar werd op dezelfde wijze in mijn voornemen verhinderd. De geheele nachtpolitie van Rotterdam scheen niets anders te doen te hebben, dan mij te beletten me van die gans te ontdoen. – Dit bracht me op 't idee, dat ze hem misschien wel zouden willen hebben. In de Kruisstraat wandelde weer een agent; ik ging naar hem toe, noemde hem ‘Klabak’ en vroeg of hij geen gans moest hebben. – ‘Ik zal je eens even zeggen waar ik | |
| |
niets van moet hebben, en dat zijn jou praatjes.’ – Natuurlijk antwoordde ik hem op die brutaliteit. Wat er daarop gebeurde weet ik niet, maar het eind was, dat hij mij zijn voornemen te kennen gaf, mij in te pikken. – Ik wist hem te ontkomen en holde de straat af. Hij blies op zijn fluitje en zette me na. Een man sprong van een stoep in de Helmerstraat en trachtte me tegen te houden. Ik gaf hem een stomp in zijn maag en holde voort. Toen ik aan de brug over de Schie kwam, zag ik om en bemerkte niemand achter me. Ik gooide de gans over de leuning en met een plof viel ze in het water. – Met een zucht van verlichting keerde ik me om, ging de volgende straat in en werd door een agent bij mijn kraag gegrepen. Ik begon met hem te redeneeren, toen ook de eerste ademloos kwam aanhollen. Ze betoogden me met hun beiden, dat ik wijzer zou doen de zaak aan den inspecteur uit te leggen en ik dacht er ook zoo over. – De inspecteur vroeg me, waarom ik weg was geloopen, toen de agent me wilde arresteeren. Ik antwoordde, omdat ik geen lust had mijn kerstvacantie in het cachot door te brengen, wat hij klaarblijkelijk een zeer zwak argument vond. Hij vroeg mij verder wat ik in het water had gegooid. Ik antwoordde: een gans. Hij vroeg mij waarom ik die gans in het water had gegooid. Ik antwoordde omdat ik meer dan genoeg van het beest had. Op dat oogenblik kwam een derde agent binnen met het bericht, dat ze er in geslaagd waren het pak op te visschen. Zij maakten het open op de tafel van den inspecteur. – Het bevatte het lijkje van een pasgeboren kind. Wat ik deed om te bewijzen, dat het kindje niet van mij was, hielp niets. – De kerstdagen heb ik rustig | |
| |
doorgebracht in de nor. – Het slot is, dat er geen voldoende bewijzen waren om mij te veroordeelen voor kindermoord. Ik werd dus vrijgelaten, maar mijn meisje, die van de zaak gehoord had, schreef me af met de woorden, dat ze nooit met een man zou willen trouwen, die zich zoo gemakkelijk van zijn kinderen afmaakte. – Nu zult u het toch wel gelooven, dat het mij in mijn leven niet is meêgeloopen.
|
|