| |
| |
| |
Het Eerste. Monoloog voor Willem van Zuylen geschreven 1899,
Door Henri M. Dekking.
Gedwongen. Zenuwachtig. Omziend naar de deur.
Sssst Sssst. Ik moet héél stil zijn, héél stil.
– Vent, heeft schoonma gezegd, héél lief, ongewóón lief – vent ga zoo lang hier naast, da's beter voor je. Ja, meneer, zei toen de baker dat moest u maar doen. Als 't zoover is zullen we u wel roepen, hoor! En de dokter: Amice, je loopt ons leelijk in den weg, je moet wat rust nemen, hiernaast.
Nou, als schoonmoeder, baker en dokter zoo iets zeggen, doe er dan eens wat tegen. Dat zijn drie menschen van ondervinding en ik, die op het punt sta voor de eerste maal in mijn leven vader te worden, wat kan ik tegen hun ondervinding overstellen? Niets immers? En ik heb me dus maar laten wegsturen.
God, God, wat ben ik zenuwachtig!
Zenuwachtig! Kan ik zenuwachtig zijn? Het schijnt wel zoo. Nu tenminste voel ik me zoo zonderling, zoo | |
| |
zonderling. O, ik zou allerlei dwaze dingen willen doen. Het liefst zou ik heel hard en heel ver willen loopen en dan op een recorddraf terugkomen. Ik zou ook op mijn hoofd willen gaan staan en op mijn handen loopen. Ik zou heel graag een bijl willen hebben en deze tafel aan gruzelementen slaan. Ik zou schoonmoeder aan mijn linkerborst, dokter aan mijn rechterborst willen drukken en de baker in het midden, zóó in den greep van mijn armen, en met hen drieën de kamer ronddansen.
Allons, baker een galop, rijje, rijje rijje met je wagentje!
God, God, wat ben ik zenuwachtig!
(Luistert) Hebt u niets gehoord? Kindergehuil? Neen hé? Sssst. Laat ik vooral stil zijn, anders kan ik niet hooren.
(Rustig, bewust) Ik zal dus vader zijn. Vader! Is dat niet het mooiste wat een man wezen kan. O, vader te zijn. Een kind te hebben. Een kind, heelemaal van je zelf, een kind waarvoor je alles wezen moet. Het zoo in je armen te drukken en te weten en te voelen, diep te voelen, dat je dat teere leventje te leiden hebt tot grooten bloei en tot lief geluk. Te kijken in die oogjes, mooie groote kinderoogjes, zoo openhartig, zoo vertrouwend. Kleine vochtige kijkertjes die je aanstaren, diep door je eigen oogen tot in je ziel, die je aanstaren tot je je hart kloppen voelt, in een extase van geluk.
O, kinderoogjes, lieve zonnetjes van het reine stil-verlangende leven...
(Luistert; na een pauze) Hoorde u niets? niets?
(Dan, blij-zenuwachtig) Ja, ik zal een kind hebben. Kijk, kijk, daar fladdert ie al rond, de ooievaar, dáár. Ja, hier moet je wezen! Kom, beestje, geef me dat pakje | |
| |
maar hier ik zal 't ontvangbewijs teekenen. Ja, 't is voor mij.
(Doet, of hij een kind opvangt) Hé, dat heb ik nog net gevangen!
Dag, ooievaar, dag dag! Tot ziens hoor! Kom nu maar niet al te gauw terug, dag mooie vogel, dag geluksbode van de blauwe hemelen, dag!
(Kijkt in zijn armen) Wat een pracht van een kind! Een meisje is het, natuurlijk een meisje, dat hebben mijn vrouw en ik altijd wel gezegd. Het moet een meisje zijn, we willen niet anders hebben!
Och, kijkt dat gezichtje eens aan! Dat mooie kleine menschengezichtje met die zacht-bewegende lipjes. Is dat niet prachtig.
(Weer zeer bewust) En nu begint er een groote periode in mijn leven. Nu ben ik vader en nu heb ik alle vader verplichtingen.
(Denkt na.) In de eerste plaats heb ik ervoor te zorgen dat het een naam heeft. Het kind moet een naam hebben. Schoonmoeder wil dat ik het kind naar haar noem. Nou? Schoonmoeder heet Sientje! En dat vind ik een vreeselijke naam, omdat Sientje schoonmoeders naam is. Ze kunnen er me het water meê injagen! Dan kan ik mijn eerste kind toch niet zoo noemen.
Mijn eigen moeder heette Keetje. Mijn moeder was een lieve vrouw, maar ze had geen mooie naam. Keetje! 't Klinkt niet aardig, 't is niet een naam om met teederheid te zeggen: Kee-eetje, Kee! Kee-eeeetje, kind, wat ben je weer stoutjes! Neen, dat gaat toch niet, die naam bevalt me niets.
Wie heeft toch de onzalige gewoonte ingevoerd dat | |
| |
kinderen familienamen krijgen, dat ze moeten heeten naar oom of tante. Zoo gaan leelijke namen nooit de familie uit. Is 't al niet erg genoeg dat het kind een leelijken neus van pa, of leelijke ooren van ma moet hebben, dat het arme wezentje bedeeld wordt met den breeden familiemond, zóó'n gapert! Of dat het leelijke gebreken van je erft!
Adam heeft zijn oudsten zoon ook niet Adam genoemd! Kaïn doopte hij 'em. En Abram heeft zijn oudsten zoon Isaäc genoemd en die den zijne Jacob en die den zijne Ruben. Jacob had twaalf zonen en er was geen Abram, geen Isaäc en geen Jacob bij. Dat is verstandig, dat is frisch!
(Teer.) Ik noem jou geen Sientje hoor, dot, en geen Keetje! Ik verzin zelf een mooie, welluidende naam. Het eerste wat je een kind geeft is de naam en die moet goed wezen! Stuur je kind niet met een mal etiquet de wereld in.
Wat dunkt u van Adriana? Nee', dan noemen ze 't kind Jaantje, of Jaan! Catharina, neen, dan wordt het Kaat of in het beste geval Cato. Nou, Cato gaat. En Doortje is ook niet onaardig. Elsje is heel lief. Fietje is zoo, zoo ... fietje. Nee. En Grietje heelemaal niet. Jannetje? Nee' dan weten ze, tot de tijd van de scheiding in broekjes en rokjes, niet of het een jongentje of een meisje is! Lijsje is zoo, zoo ... lijzig en Mijntje is zoo hebberig, zoo m-ij-n!
Rozalie? Ja, ik zal het Rozalie noemen.
(Zingt.) Rozaline ging eens wandelen. (Blij.) Da's een mooie naam, Roosje, bloemetje van mijn levenstuin. Hoe vin-je 't mijn kind, (kijkt in zijn arm) je zult Roosje heeten.
| |
| |
Wat zal jij een goed leventje bij ons hebben. Jij mag blij wezen met de kennismaking.
We zullen geduldig wezen! Als je huilt ... och ze zal het zuur hebben, of, we zullen het een pilletje zetten!
– Man, wieg het kind eens!
– Graag vrouw, graag!
(Zich bezinnend) Hè, wat sta ik nou een malligheid te doen! Het kind is er nog niet eens! Ik ben ook zoo zenuwachtig.
(Dan, weer in zijn fantasie) Wat wordt dat kind groot. (doet of hij naar een klein kind op den vloer kijkt). Wat loopt ze al aardig. We hebben er heel wat mee uitgestaan. Inënten, obstructie, diarrhée, mazelen en kinkhoest! Elke maand eenmaal verkouwen, maar ze is nu, gezond en wel, zeven jaar geworden. Ze gaat al school! Roosje is een kleine roos geworden. Ze is een beetje speelsch, alleen. De meester is niet erg tevreden.
(Speelt den vader) Zeg eens kind, dat moet nu niet meer gebeuren, dat schoolblijven. Hoe komt dat nu weer? Heb je gebabbeld? Maar er valt niets te babbelen, als je groot geworden ben zul je nog zooveel moeten babbelen! Vrouwekwaal! Dan kan je op een congres van de Vrouwen-tentoonstelling gaan redevoeren. Wat? Foei, foei. Ja je behoeft niet te huilen, ik waarschuw je alleen maar, laat het nu niet meer voorkomen!
(Zacht) Wat zeg je vrouw, te hard aangepakt? Wel nee, zeker niet! Ik ben vader en ik heb mijn gezag te laten gelden. Vrouw, ik verzoek je asjeblieft de partij van Roosje in hare afwezigheid niet te trekken. (driftig) Ik weet heel goed wat ik doe, héél goed. Dat kind moet bestraft worden. Jij zou ze bederven, bederven (boos) Wat?
| |
| |
Ik? Wie voert ze koekjes, méér dan goed is? Jij of ik? Wie geeft 'r in alles 'r zin? Jij of ik? Bij wie kan ze geen kwaad doen? Bij jou of bij mij? (boos) Nu goed, ik tast jouw gezag niet aan, ik verzoek je asjeblieft het mijne ook niet aan te tasten! Ik weet heel goed wat ik doe! Ja, 't is al wel. 't is al wel. Nou heb je mijn heelen morgen bedorven! 't Is een plezier hóór, zóó vader te wezen. Och, kom!
(Zich bedenkend) Maar wat een onzin, wat een onzin! Het kind is er nog niet eens. Ik ben ook zoo bar zenuwachtig.
(Weer fantaseerend) En wat een meid is ze nou geworden! Ze is waarachtig al grooter dan ik. Wel wel, wat een meid. Dag Roos, dag meid. Prettig met ma uit geweest? Zóó, een visite bij grootmama gemaakt?... bij Sientje? Ze is nog altijd boos op me omdat ik jou geen Sientje heb genoemd. Nou 't kan me niets schelen. Roosje is een veel mooier naam. O kind, toen jij jong was heb ik wat met je grootmoeder uit te staan gehad. Enfin, da's lang voorbij. Ik ben nu man op leeftijd, ik heb haar vergeven.
... Wat zeg je kind? Een nieuwen wintermantel noodig? Kom. Je hebt er verleden jaar al één gehad? Uit de mode? Gekheid! Zoo gauw gaat een mantel niet uit de mode en hij staat je héél goed. Bijzonder mooi zelfs. Wat heeft ma gezegd?
– Mama, heb jij tegen Roosje gezegd dat ze alwéér een nieuwen wintermantel kreeg? Maar denk je dat het geld me op den rug groeit!
(Naar links en rechts boos pratend) Kind, hou jij je mond!
– Neen, vrouw, ik wil jullie niet voor gek laten | |
| |
loopen maar jullie spannen tegen me samen. Jullie doen maar uitgaven. Koop ik een nieuwe jas?
– Wat beweer jij kind? Heeft ma óók een nieuwen mantel noodig? Maar willen jullie me soms villen, zeg?
– Neen vrouw, jullie mantels zijn goed, héél goed, héél goed. Ik zie de noodzakelijkheid van zoo'n uitgave niet in. Dat is verkwisting. (sneller praten met climax)
– Kind, ik verzoek je niet zoo'n toon aan te slaan!
– Stil vrouw, ik wil gehoorzaamd worden!
– Je krijgt geen mantel!
– En jij krijgt óók geen mantel, uit. Ik ben de baas!
– Huil maar niet, ik stoor me er niet aan!
– Hou je traantjes maar in je traankliertjes, Roosje, ik maal er niet om!
– Jou zachte gilletjes verteederen mij niet.
– Neem maar niet de allures van flauwvallen aan!
– Hé vrouw, wat gebeurt er?
– Kind, wat is er?
(Alsof hij in elken arm een flauwgevallen dame steunt) Vrouw, kind, vrouw, kind, ja je hebt gelijk, ik ben een tiran, néén, ik ben geen goed vader. De dokter, de dokter! de dames liggen flauw! Nou, nou, kom maar weer bij, Roosje, vrouw, je krijgt allebei een mantel, allebei ... O God, één man tegen twee vrouwen. (wipt de pseudo-dames op)
(Zich bezinnend.) Maar wat een gekheid, hé hé hé hé hé, wat een gekheid. Het kind is er nog niet eens ...
(Weer in fantasie.) En als ik bedenk, als ik bedenk. Veel jaren later. Roosje is nu meerderjarig geworden, vrouw. Ze is een mooi meisje en zeer en voque in onze kringen. Als wij willen kan ze nu een goed huwelijk sluiten.
| |
| |
– Ha, komt u binnen meneer, gaat u zitten. U wenscht mij te spreken? U bemint mijn Roosje? Ja, da's geen wonder. Hoopt U op wederliefde? Ik hoop het voor U. Mag ik eens vragen, heeft U een goede positie? Wat? Verdient U duizend gulden en wilt u een vrouw in onzen stand daarmeê onderhouden? Wat? Neen, meneer, er kan niets van komen! Neen, niets! Wederliefde, gekheid, van liefde kan je niet leven. Ik heb mijn vrouw ook niet ... neen meneer feiten, klinkende, blinkende, rinkelende feiten! Ik moet voor 't geluk van mijn kind zorgen. Asjeblieft (doet of hij met vuist en voet iemand de deur uitschopt,) dat is er één.
Nummero twee. Wel meneer? U komt om mijn dochter, U? Maar meneer, ik ken U, ik ken U maar al te goed meneer! Wie zit er tot 's nachts laat in de soos? Wie speelt er grof? En wie wou door een goeie partij zijn positie verbeteren? Denkt U dat U een idioot vóór u hebt? Maakt dat U wegkomt. Mijn huis uit. (Zelfde spel.) Dat zijn er twee.
Nummero drie. Hé bonjour, dag luitenant, hoe vaart U. Nee, hé hé hé hé, U vaart niet, U is op 't moment aan wal. (deftig) U komt naar aanleiding van het gesprek dat wij gister-avond hadden? Ik heb er over gedacht. Ik heb er met mijn vrouw over gesproken. Maar mijn vrouw heeft bezwaren. O, niet tegen U. U is een braaf mensch. Maar tegen uw ambt. U is meer uit dan thuis en aan een eenzaam leven durf ik mijn lief kind niet blootstellen. 't Spijt me heusch, maar ... Neen meneer, neen ... Wat? Wát zegt u? U spreekt van schaken. Schaken meneer, probeer 't eens! Daar is de deur meneer, (zelfde spel) dat zijn er drie.
| |
| |
Daar is nummero vier. Wel, dag Jozef! Dag jongen! Daar heb je den rechten Jozef. Ik heb er over gedacht jongen. Je wilt geen bruidschat. U bezit genoeg. U bemint mijn Roosje. Roosje bemint U. Goed. (roept) Roosje, vrouw, kom 'r is hier. Gauw wat. Hier Jozef, jij knielt hier en jij Roosje dáár. Vrouw komt naast me staan. Wij zegenen jullie...
(Tot bezinning) O, wat dwaasheid, wat dwaasheid. Het kind is er nog niet eens. Maar ik ben ook zoo zenuwachtig, God, God.
(Weer in fantasie) ... (plechtig) Na vijf en twintig jaren. 't Is nou stil in mijn huis. Roosje is getrouwd en 't is weer net of we in de eerste dagen van ons huwelijk zijn. Zoo vrouw, kom je van Roosje? Hoe maakt het kind het? Wat zeg je, wat? Vertel 't me maar aan mijn oor. (aardig verbaasd spel) He? (een schreeuw) Grootvader! Ik zal grootvader wezen!
En jij grootmoeder... O, mijn ouwetje, o, mijn vrouw, wie had dat kunnen denken, toen Roosje geboren werd, dat wij, jij en ik, nog eens grootouders zouden worden. Toen ons dochtertje, ons Roosje geboren werd...
(Plotseling opgeschrikt, verbaasd)... Hé. Wie roept me? Wie? O, baker, baker, ben jij 't? God da's waar, ik sta hier maar te droomen. (naar de deur) Wat is 't baker? Is 't voorspoedig gegaan en is 't een lief meisje, een snoezig Roosje?
– Hé hé hé. (zeer ontdaan, schreeuwt:)
Twee jongens!!!
|
|