| |
| |
| |
‘Ik had het niet moeten doen’,
Door D. H. Joosten.
Ik had het niet moeten doen! Waarachtig niet! Ik had het niet moeten doen! En waarom deed ik het? – Uit eerzucht. Er is geen ander antwoord op te geven: uit eerzucht! Aanzien, wat men zoo in onze maatschappij aanzien noemt, had ik niet meer noodig. Schorel van Berkenstein is een naam, die waarachtig hoog genoeg in aanzien staat in Nederland, en ik had nooit iets gedaan om dien naam in oneer te brengen ... ook nooit het tegendeel, dat is waar! Geld! daarvoor hoefde ik waarlijk geen burgemeester te worden, want ik heb genoeg eigen vermogen en het burgemeestersbaantje kost altijd veel meer geld dan het opbrengt.
Een maatschappelijke positie! Lieve hemel, ik heb in Leiden gestudeerd en ben er gepromoveerd in de rechten, doctor juris, advocaat en procureur. Ik heb me in den Haag laten inschrijven; een bankroete bakker, en een glazenmaker, die dronken, in een bierhuis de ruiten had stukgeslagen, nam ik onder mijn rechtskundige vleugelen; | |
| |
de ééne werd insolvent, wat wil je, een bakker, die zijn dagelijksch brood niet meer heeft, en de ander kreeg één maand, een glazenmaker die zijn eigen ramen ingooit! Mijn maatschappelijke positie was dus boven bedenking. En mijn eigen eischen aan het leven! Och! toen mijn vader was gestorven en ik heel alleen overbleef, toen erfde ik Oostereng, waar ik mijn kinderjaren had doorgebracht, waar ik als jongeling nog altijd kwam, altijd, altijd weer, zoolang mijn vader daar zijn eenzaam, afgetrokken leven leidde. Oostereng, met zijn heerlijk hoog hout, zijn vijver met zwanen, zijn prachtige moestuin en al de bakken en kassen, waar mijn vader zooveel van hield, zooveel tijd en zorg aan besteedde! Oostereng met zijn laag, breed, vriendelijk, eenvoudig woonhuis, waar alles rust en vrede en voldoening ademde. En daar woonde ik na mijns vaders dood met mijn titel en mijn vermogen, vrij, onafhankelijk! Daar had ik mijn bloemen en mijn vruchten, en mijn boeken, en die kleine staf van onderhoorigen, die er al dienden in mijns vaders tijd en die mij al zoolang kenden; ‘de jongeheer’ noemden ze me, daar was geen andere omschrijving noodig, iedereen wist wie bedoeld werd.
Later toen ik in Leiden studeerde en tenminste tweemaal in 't jaar overkwam, was het altijd ‘meneer Karel’ en ik geloof, neen ik weet dat de menschen gelukkig waren, als ze me terugzagen. – Toen kwam die harde slag; mijn vader stierf. O ja! ik weet het wel, de dood spaart niemand en als men zestig jaar oud is geworden, heeft men niet zoo heel veel meer te reclameeren, maar ... de slag trof me toch, trof me heel hard. Ik hield veel van mijn vader en hij is zijn levenlang voor mij een | |
| |
steunpunt geweest. Enfin, het is niet anders. Wij krijgen allemaal onze beurt.
Toen ik heer werd van Oostereng, heb ik alles gelaten zooals het was en heb alleen kleine wijzigingen aangebracht in mijn bloem- en ooftkweekerijen, want ik maakte daar voor mezelf een lievelingsstudie van. De baas was er erg mee ingenomen, hij, de rechterhand van mijn vader, die een dol liefhebber was van het buitenleven. Hij was erg bang, – dat weet ik, – dat ik een anderen weg zou inslaan, – een meneer die in Leiden heeft gestudeerd en zoo erg geleerd is, want natuurlijk een gepromoveerde, een meester in de rechten is erg geleerd, denkt de baas. De man kreeg de tranen in de oogen toen ik hem zei na vaders dood: Baas! we zullen het hier op Oostereng houden zooals het is en toch zien of alles niet nog een beetje mooier en rijker kan worden. Ik zal er me mee bemoeien zooals mijn vader deed, als gij me even trouw wilt blijven helpen. De baas greep mijn beide handen en drukte ze zóó, dat ik het nog voel.
‘Nou hoor!’ was het eenige wat-ie zei. – En och! toen ik daar drie jaar had geleefd, zoo rustig, zoo gelukkig, zoo tevreden met mezelf en met de menschen, met wie ik in aanraking kwam, toen sterft daar een verre neef van me, Jonkheer Barselman, burgemeester van Ameiden en Donkenberg. Hij woonde een uur rijden van me af; ik geloof niet dat ik hem driemaal in de drie jaar heb gezien. Hij was een best mensch, een goed echtgenoot, een goed vader, ik geloof ook wel een goed burgemeester, maar hij was een officieel mensch en daarvoor heb ik mijn leven lang een zekeren angst gehad. Hij speelde tegenover iedereen, die hij in de wereld ontmoette den | |
| |
jonkheer, en tegenover zijn gemeentenaren in het bizonder, den burgemeester. Ik heb hem gezien in rok, in colbert en zelfs in jachtbuis, maar ik heb altijd den indruk gekregen alsof hij in ambtskleeding liep.
Enfin, de goede man is door den dood opgeroepen toen het zijn beurt was en misschien wel in staatsierok voor onzen lieven Heer verschenen, maar de gemeenten Ameiden en Donkenberg hadden een burgemeester noodig. Toen is de minister op den onzaligen inval gekomen, om mij dat burgemeesterschap aan te bieden! toen ben ik gepolst, gevraagd, ik ben naar den Haag gegaan, ik heb den minister gesproken, een hoffelijk man, een aangenaam mensch, een handig diplomaat, een goed spreker, en ... ik was naar den Haag gespoord met het vaste voornemen om te bedanken, beslist te weigeren, maar ik kwam 's avonds laat terug op Oostereng en ... was burgemeester van Ameiden en Donkenberg.
Één voorwaarde had ik er doorgehaald, maar daar hing dan ook bij mij alles van af: ik mocht op Oostereng blijven wonen, hoewel het niet in een van de twee gemeenten ligt. – En nu ben ik burgemeester en nu vraag ik mezelf af: hoe ben ik er toe gekomen? Waarom deed ik het? en ... hoe kom ik er met fatsoen weer af?...
Toen mijn benoeming officieel in de staatscourant stond, kreeg ik een deputatie uit de beide gemeenten, om me uit te noodigen een feestelijken intocht te houden, drie weken later, dan zouden beide gemeenten alles in het werk stellen, om me ontwijfelachtig hun vreugde te bewijzen over mijn benoeming.
Niemand! niemand! brulde de spreker uit, dien ik later leerde kennen als een flesschenfabrikant, niemand | |
| |
zien de beide gemeenten zoo gaarne aan hun hoofd als u, u, door zoo nauwe banden des bloeds verbonden aan den dierbaren ontslapene, uw voorganger, u, die dus ongetwijfeld diens voetstappen zult drukken en daarmee alle harten van uwe gemeentenaren winnen.
De man stond vlak naast me in onze kleine salon en hij brulde zoo dat ik er half suf van werd. Ik weet niet wat ik heb geantwoord, maar eigenlijk geloof ik niet dat ik iets heb gezegd. – Alleen heb ik – toen er een oogenblik pauze ontstond, gevraagd of ik de heeren een glas sherry mocht aanbieden, maar ik kreeg ineens de wind van voren, want een dorre, lange, spichtige man, in een ellenlange zwarte jas ingesloten als een mummie, zei: dank je burgemeester, ik ben vrij van sterken drank. Ik heb me dan ook maar, zoodra het ging, van die deputatie afgemaakt en beloofde drie weken later mijn officieele feestelijke intocht te houden, en och, zie je, toen is het gebeurd en toen heb ik me toch zoo onsterfelijk gecompromitteerd, dat ik er me nog over schaam. Ik was naar den Haag gegaan en had me daar een ambtsgewaad, een burgemeesterspak laten aanmeten, zwaar laken, met zilver geborduurd, een staande kraag, een zilveren galon op de broek, een steek, alles in optima forma, en toen de groote dag aanbrak had ik me al vroeg in dat pak gestoken om er een beetje aan te wennen. Het zat goed, ik mag niet anders zeggen, maar toch wat strak, wat stijf, ik voelde me als in een harnas en herhaaldelijk bekroop me de lust om het weer uit te gooien en me te steken in mijn flanel, want het was warm, heel warm, al schreven we eerst begin Juni. Ik had de vossen voor den landauer laten spannen en Ko had voor de feestelijke gelegenheid | |
| |
de blanke knoopen van zijn liverei een extra poets gegeven. Ik zag tegen den dag op, een corvée, maar het ergst van alles was het voor mij, dat ik een speech moest houden. Ik ben nooit welbespraakt geweest en als ik bij réunies, of feestmaaltijden, of kroegjolen, wat het maar was een toast moest houden, maakte ik er me maar van af met een grap en hield verder mijn mond. Maar nu ging dat niet, nu moest ik nolens volens een redevoering houden, een toespraak aan mijn gemeentenaren en aan het gemeentebestuur. Ik had er geen nota van wat ik eigenlijk zou of moest zeggen en ik stelde het maar uit mijn gedachten, want op het laatste oogenblik zou mij misschien wel iets invallen.
Om één uur 's middags werd ik in mijn nieuwe gemeenten verwacht en ik reed al om elf uur weg, want ik wou mijn vossen bij de warmte niet hard laten loopen en even voor de grens der gemeente nog wat rusten om niet vermoeid en bestoven aan te komen.
Onderweg bedenk ik mijn speech! Dat was mijn laatste plechtanker. Ik zat makkelijk in de weeke kussens en de zon scheen vriendelijk over den rijweg, waar ze de grijze zandkorreltjes verguldde en overal door het dichte eikenloof heengluurde, terwijl een zacht briesje met de grashalmen en de lage varentjes langs den weg stoeide.
Edelachtbare heeren, leden van den gemeenteraad en geachte gemeentenaren. ‘Het is voor de eerste maal dat mij het geluk te beurt valt,’ geluk! geluk! is misschien wat misplaatst, dat mij de eer te beurt valt! hé, dat klinkt stijf, dat ik de eer heb, 't is al beter, dat ik het voorrecht heb, ja ... maar nu wordt het wat familiaar; ik moet er wel aan denken dat ik tegenover zulk slag van | |
| |
menschen een beetje deftig blijf, een beetje officieel, daar zijn ze aan gewend. Ik geloof dat het beter is: Edelachtbare heeren, leden van den gemeenteraad ... of leden van ... anders moet ik ook zeggen, geachte heeren gemeentenaren. Neen, dat is wat breedsprakig, edelachtbare leden ... hoor die meerl eens slaan! 't is toch heerlijk dat zingen van de vogels, hun verrukking in den zonneschijn, edelachtbare leden van den gemeenteraad en edelachtbare, neen, neen, geachte gemeentenaren. Het is ... een konijn! dwars over den weg! ja, ja, hun booze tijd breekt gauw aan, nu zijn ze nog onbezorgd. Zou er zoo iets als voorgevoel bij dieren bestaan? Honderde diersoorten voelen iedere belangrijke weersverandering vooruit, onweer, storm, aardbeving; vogels zijn daar over het algemeen gevoelig voor, hoor ze zingen, hoor ze jubelen, heerlijk, heerlijk die vogels, hoog omhoog zweven in de fijne blauwe lucht, baden in zonnegloed en zonneglans! – Och hemel, edelachtbare leden! laat ze opvliegen die leden, ik kan me niet bedenken hier op den rijweg, in volle zonneschijn, het gaat niet, het gaat niet ... Maar toch ... ik moet toch iets zeggen. Ko! stop even, ik zal hier uitstappen, ga maar heel langzaam vooruit of blijf even wachten dáár bij het zwarte pad, ik ga het boschje in, daar heb ik volop schaduw en daar ga ik even rustig zitten om me te bedenken. Hier onder het rijden gaat het niet. Daar ging ik zitten half verscholen tusschen heesters en laag hout met de wuivende takken van de eiken- en beukenboomen, hoog boven mijn hoofd en daar gebeurde het weer dat ik de geheimzinnige stemmen van de natuur hoorde, al dat gefluister en gegons en gesuis, die heerlijke onafgebroken, eeuwige melodie.
| |
| |
Ik ging zitten en haastig, haastig liepen honderde mieren onder mij weg en krioelden om een holle boomwortel. Wat een gewicht, wat een reus! zuchten die mieren, 't is verpletterend.
‘Wat een dikke, stijve, schel schitterende halmen’ fluisterden de slanke grassprietjes en grillige heidekruidjes.
‘Hij wil ons naar de kroon steken’ ritselden de duizende blaadjes van den zilver-populier.
‘Hij heeft geen pluim! hij heeft geen pluim!’ schaterde de eekhoorn en sprong van tak tot tak wuivend met zijn staart.
't Is de jonker, klonk het uit het hooge groen, ik ken hem, ik heb lang in een linde gewoond dicht bij zijn huis. Dan kwam hij 's nachts luisteren als ik zong en dan was hij altijd heel stil, o zoo stil.
Wat doet hij dan met al dat zilver, sjilpte heel bedeesd een kleurloos muschje.
Hij is nu burgemeester, floot de nachtegaal. ‘Is dat heel erg?’ vroeg het bedeesde muschje. – Heel onbescheiden viel een gloeiende zonnestraal door heel het dichte looverdak en liet het zilver aan mijn rok schitteren, maar brandde mijn wangen.
't Is warm, ik knoop mijn rok wat los. Zoo, dat lucht op, en mijn das, even maar, ruk ... boord en das even los, 't is warm, 't is warm. Daar gonzen de bijen en zoo druk en zoo luid, daar sjilpen en piepen de vogeltjes, daar geuren de kruiden en langzaam wuiven de eiken en de linden met hun kroonen en ik, die daar volop genoot van die heerlijke, innige, bekoorlijke omgeving, ik liet het hoofd wat zakken, ik liet de oogleden vallen en ... ik sliep in.
| |
| |
De vogels zongen, de bloemen geurden, het briesje kuste mijn wangen en ik sliep in zalig verrukken, in zorgloos vergeten.
Ik weet niet hoe lang ik zoo heb liggen slapen, maar ik weet dat Ko, mijn koetsier, na zich tienmaal te hebben bedacht of hij het wel zou durven, eindelijk van de bok kwam en me bij mijn arm schudde.
Ik heb mijn toilet in de haast gemaakt en de vossen hebben toch hard moeten loopen, maar de gemeentenaren van Ameiden en Donkenberg hebben lang moeten wachten en toen ik eindelijk kwam, was de stemming en de feestvreugde aanmerkelijk gezakt en na een ellenlange en droge toespraak van den oudsten wethouder, een notaris, begon ik met ‘Edelachtbare leden van den gemeenteraad en ...’ raakte in de war, ik heb nog wel wat gezegd, maar ik weet heusch niet wat en het best van alles is, dat geen van de toehoorders ook weet wat ik gezegd heb.
Ik hoorde het gonzen van de bijen, ik hoorde het sjilpen van de muschjes, ik rook den geur van de varens en kruiden en ik dacht niet aan edelachtbare, of achtbare of geachte gemeentenaren en ik geloof dat ik morgen naar den Haag spoor om aan den minister mijn eervol ontslag te vragen.
|
|