Souterliedekens
(1540)–Willem van Zuylen van Nyevelt– Auteursrechtvrij§ Moyses lofsanck Deute.xxxij. cap. Audite celi que loquor Na die wise O bloeyende iuecht notabel wijs van sinnen Soectse vore opten. L. psalm Dauid.GHi hemelen nv hoort Ga naar margenoot+
Dat ick v wil verclaren
Het aertrijck moet mijn woort
Hooren: ende oock bewaren.
Mijn leeringhe moet wassen als reghen nat Ga naar margenoot+
Mijn spraec als eenen dan moet vloeyen glat.
Als reghen can vergaren
Opt cruyt ende gras hier neder vallen plat Ga naar margenoot+
Want ick sal aenroepen (wilt hooren dat)
Gods naem hier sonder sparen.
Magnificency gheeft Ga naar margenoot+
Onsen Heer, ons God almachtich:
Gods wercken (die daer leeft)
Volmaect zijn, en warachtich.
Want alle zijn weghen oerdeelen zijn
Ghetrou is God, en vry van bosen schijn Ga naar margenoot+
Recht op, goet, ende crachtich.
Sij hebben ghesondicht tot allen termijn
Die niet en zijn gherekent zijn kindren fijn
| |
[Folio Y8r]
| |
Vuylheyt zijn si deelachtich.
Ghi verkeerde gheslacht Ga naar margenoot+
Wilt ghi dus God betalen?
Ghi volck seer sot gheacht
Waer om wildy verdwalen?
En is God die Heere v vader niet? Ga naar margenoot+
Die v beseten heeft, en ghescapen, siet
Ghedenct, ende wilt verhalen Ga naar margenoot+
Die oude langhe dagen te voren gheschiet
Wilt toch ghehueghen met alle vleit
Der gheslachten altemalen.
Uraghet v vader vry Ga naar margenoot+
End hy salt v vertellen
V ouders sullen dy
Dat segghen ende spellen
Als God verdeylde die volcken al Ga naar margenoot+
En Adams kindren scheyde in dit dal
Haer palen hi woude stellen Ga naar margenoot+
Den kindren van Israel te gheual
Recht na dye menicht van haer ghetal
Den goeden, en rebellen.
Sijn volck dat is zijn deel Ga naar margenoot+
Iacob yst snoer bi namen
Sijns erfdeels gheheel.
Int woeste lant si quamen Ga naar margenoot+
Hi vant hem in een plaets vol drucx en pijn
In eenicheyt, en in die wilde woestijn
Hem leydende const hy ramen Ga naar margenoot+
Dat hi hem heeft ghegeuen een schoon doctrijn
Als den appel zijns oochs (wilt hooren mijn)
Bewaerde hy haer tsamen.
Soe als een aernt verwect Ga naar margenoot+
Tot vlieghen sine ionghen,
Sijn vloghelen ontdect,
Spreyde God onbedwonghen Ga naar margenoot+
| |
[Folio Y8v]
| |
Sijn vloghelen op hem: ende nam hem aen
En op zijn schouderen heeft hi hem ghelaen.
Twas soe bi God bedonghen Ga naar margenoot+
Dat hi alleen zijn leytsman sou met hem gaen
En gheen vreemt God en mocht bi hem staen
Maer ver van daer ghespronghen
Hem op dat hooghe lant Ga naar margenoot+
Hy stelde, om te smaken
Die vruchten seer playsant, Ga naar margenoot+
Den honich te ghenaken.
Dat hi mocht oly wt den herden steen Ga naar margenoot+
Suyghen: ende crighen boter reen
Van beesten: en mocht maken
Van scaepkens melc: vet van lammerkens cleen Ga naar margenoot+
Rammen, ende bocken, met tarwe ghemeen
Wijn diemen niet mach laken.
Die liefste, die werdt vet, Ga naar margenoot+
Heeft achter wt gheslaghen
Sijn God heeft hi verset
En weeck sonder versaghen
Van God sinen Heer ende salicheyt Ga naar margenoot+
Sy hebben beroepen Gods maiesteyt,
Ghequelt na haer behaghen Ga naar margenoot+
En dat in vreemde goden (hoort toch dit feyt)
Doer gruwelike dinghen si hebben bereyt
Gods thoorn: om haer te plaghen.
Den duyuelen, nyet Godt Ga naar margenoot+
Haer offer sy toe wenden.
Den goden (sonder spodt) Ga naar margenoot+
Die si toch niet en kenden.
Veel goden zijn bi haer van nieus vermeert
Die haer vaders niet en hebben gheeert
God die v hier wou senden Ga naar margenoot+
Die v heeft ghewonnen, ghegenereert,
Hebdy verlaten, wt uwen sin ghekeert
| |
[Folio Z1r]
| |
Vergheten, als den blenden.
God sacht, en was ghestoort, Ga naar margenoot+
Daer hem zijn kindren toe dreuen
Hy heeft ghesproken, hoort, Ga naar margenoot+
Mijn aensicht sal ick gheuen
Van haer: en sal haer eynd bemercken wel
Het is een generacie boos, en fel, Ga naar margenoot+
Kindren ontrou van leuen
Sy mi beriepen, en waren rebel
In een die gheen God is noch, wesen sel Ga naar margenoot+
Idelheyt si aencleuen.
Int volck dat niet en is Ga naar margenoot+
Sal ick haer prouoceren
Ick salse quellen wis
Met sot volck verheeren Ga naar margenoot+
Tvier ontsteect in minen toornigen moet
En tsal branden totter helscher gloet
Tsal daertrijck consumeren Ga naar margenoot+
Verslinden met al zijn groeysel soet
Der berghen fundamenten met groter spoet
Verbernen, en verneren
Uergadren sal ic tquaet Ga naar margenoot+
En haer daer me bedwinghen
Mijn pilen vroech en laet
Sal ick op haer doen springhen
Den hongher sal haer doen soe groten leet Ga naar margenoot+
Die voghelen met een so bitteren beet
Sullen dan tot haer dringhen
Der beesten tanden seynde ick ghereet Ga naar margenoot+
Die cruypen ter aerden fel ende wreet
Die sullen haer omringhen
Uan buyten sal haer tsweerdt Ga naar margenoot+
Vernielen: vrees van binnen
Ionck, ende oudt, verueerdt
Sal zijn: en droefheyt winnen.
| |
[Folio Z1v]
| |
Waer datse zijn heb ick gheuraecht Ga naar margenoot+
Ick sal haer memorie soet mi behaecht
Brenghen wt smenschen sinnen.
Maer om den toorn der vianden ick verdraecht Ga naar margenoot+
Dat haer die niet en pooghen onuersaecht
Stouten hoomoet te beghinnen
En dat sij niet en segghen pleyn Ga naar margenoot+
Onse hant is op ghetoghen
God niet en heeft certeyn
Dese dinghen al gheploghen.
Sij zijn sonder wijsheyt, ende raet Ga naar margenoot+
Och oft sij verstonden haer wercken quaet
Ende saghen deynde voer ooghen
Dat een const duysent iaghen mitter daet Ga naar margenoot+
En twe, wel thien dusent, vroech, en laet
God woudt alsoe ghedooghen.
Yst daer om niet gheschiet? Ga naar margenoot+
Want God vercocht haer nacie
God slootse int verdriet
Ons God, tot gheender spacie Ga naar margenoot+
Is te achten als haer goden broos
Onse vianden hier af zijn rechters altoos
Haren wijnstock bi taxacie Ga naar margenoot+
Is, als een wijnstock van Sodoma boos.
Als den acker van Gomorra voos
Onuruchtbaer, sonder gracie
Haer druyue is niet dan gal Ga naar margenoot+
Seer bitter haer resinen
Haren wijn men achten sal Ga naar margenoot+
Als draken galle, vol pinen
Als slanghen ongheneselijck fenijn
Sijn dese dinghen niet ghescapen fijn?
Bi my: (als dwerck doet schinen) Ga naar margenoot+
Oft die niet in mijn scatten bezeghelt zijn?
Beteekent in die tresooren mijn
| |
[Folio Z2r]
| |
Ghesloten in mijn scrinen?
Mijn is die wrake voerwaer Ga naar margenoot+
Ick salt in der tijt verghelden
Op dat haren voet mach swaer
Vallen al inden velden
Den dach des verderuens na bi is hier Ga naar margenoot+
Die tiden die haesten om comen schier
Die Heere salt oerdeel spelden Ga naar margenoot+
Ontfermen sal hi zijnder knechten fier
Met zijnder ghenadigher manier
Sijn woorden dat vermelden.
Dan sal hy sien haer hant Ga naar margenoot+
Die cranck is: die ghesloten
Sijn heel vergaen, verplant:
Ende die daer ouer schoten Ga naar margenoot+
Die zijn gheheel verteert vrou ende man
Sij sullen segghen, ende vraghen dan
Waer ligghen nv verstooton Ga naar margenoot+
Haer goden, daer sij vast betrouden an
Vnn welcker offer, sij dat vet wt die pan
Aten: ende wijn ghenooten.
Laet haer op risen nv Ga naar margenoot+
Ende comen v te baten
Laet haer beschermen v
Die zijt inder noot verlaten
Dat ict alleen ben, wilt mercken ghi Ga naar margenoot+
En dat daer gheen God en is behaluen mi
Ick sal dooden (wilt dit vaten) Ga naar margenoot+
Doen leuen, slaen, en ooc ghenesen bly
Niemant wt mijnder hant mach trecken vry
Gheen van mijn ondersaten.
Mijn hant sal ick dan slaen Ga naar margenoot+
Ende totten hemel spreyden
Dan sal ick spreken saen
Ick leue in eewicheyden
| |
[Folio Z2v]
| |
Ist dat ick mijn sweert als een blixem wet Ga naar margenoot+
Ist dat mijn hant aengrijpt het ordeel net.
Mijn wrake sal ick verbreyden
Mijn vyanden die my hebben verplet Ga naar margenoot+
Die mi hebben benijdt, ende oock belet
Sal ick dan loon bereyden.
Mijn pilen, dan, met bloet Ga naar margenoot+
Sal ick heel droncken maken.
Mijn sweert, sal tvleesch met spoet
Verslinden: (hoort dese saken)
Van die daer ligghen verslaghen doot Ga naar margenoot+
Van die gheuanckenis haer hooft is bloot.
En dat om mijnder wraken
Die zijn mijn vyanden cleyn ende groot Ga naar margenoot+
Die ligghen ontdect in grooter noot
Moeten mijn oerdeel smaken.
Ghi heydenen, loeft, en prijst Ga naar margenoot+
Sijn volck wtuercoren.
God yst die wraeck bewijst
Om dbloet ghestort te voren
Van sinen knechten, seer excellent
Die sinen grooten naem hebben bekent.
Sijn wrake dan sal verstoren
Haer vyanden, die haer deden torment
Den lande zijns volcx hi zijn gracy sent
En laet zijn ionst orboren.
|
|