Souterliedekens
(1540)–Willem van Zuylen van Nyevelt– Auteursrechtvrij
[Folio L5r]
| |
doen: en Gods wercken maken condt
Wat wi bekent, en hebben gehoort
Ons vaders dat vertelden voort
Haer kinder v weghen
Niet waren versweghen
Sij hebbent ons vertelt
Gods lof, en wonderlijcke cracht vermelt.
God zijn ghetuych verwecte wel Ga naar margenoot+
En stelde zijn wet in Israhel
Want hi beualt ons vaders goet Ga naar margenoot+
Dat zijt haer kinder maecten vroet
Van deen al tot dat ander gheslacht.
Op dat zijt hielden in ghedacht.
Die kinder gheboren Ga naar margenoot+
Die sullent doen horen,
Haer kinder doen verstaen
Dees reden: hooren wilt na mijn vermaen.
Dat sy haer hope op God den Heer Ga naar margenoot+
Stelden: en vergheten hem nemmermeer
En zijn gheboden soecken altoos
Op dat si niet en worden boos. Ga naar margenoot+
| |
[Folio L5v]
| |
Ghelijck haer vaders, bitter ende quaet.
Een nacy die tgheloof versmaet. Ga naar margenoot+
Sij spanden haer boghen Ga naar margenoot+
Ten oerloech ghetoghen
Die kinder van Ephraim
Mer zijn gheslagen, en liepen als een schim.
Gods testament was haer onweert. Ga naar margenoot+
Sij en hebben zijn wet niet eens begheert
En hebben vergheten al zijn bystant Ga naar margenoot+
Dat hy haer in Egiptenlant Ga naar margenoot+
Bewesen heeft int openbaer
In Thaneos dat velt voorwaer
Die zee const hi scheyden Ga naar margenoot+
Dat water verspreyden
En leydese al ghemeyn Ga naar margenoot+
Doer een wolcke ende vier certeyn.
Hy brack den steen in die woestijn Ga naar margenoot+
En heeft haer ghegeuen te drincken fijn
Wt eenen steen spranck water fier Ga naar margenoot+
Dat gaf hy haer als een riuier
En noch so waren haer sonden veel Ga naar margenoot+
En hebben God verthoornt gheheel
Sij riepen om eten Ga naar margenoot+
Met grooten vermeten
En hebben God ghequelt
Tot boosheyt waren si altijt ghestelt.
Sij spraken quaet van God aldaer Ga naar margenoot+
Si vraechden mach god ons spisen alle gaer?
Want wt den steen hi dwater sloech Ga naar margenoot+
En liet dat vloeden al ghenoech.
Nochtans spraken sij cleyn en groot
Sal God ons moghen gheuen broot? Ga naar margenoot+
God hoorde dees woerden Ga naar margenoot+
Want si hem verstoerden
Het vier op Iacob quam
| |
[Folio L6r]
| |
Op Israhel God werde alsoe gram.
Want sij den Heer, noch zijn goetheyt Ga naar margenoot+
En wouden gheloouen, dat was hem leyt
Den wolcken die gaf hy een ghebot Ga naar margenoot+
En hide op des hemels slot
Het hemels broot sant hi ter neer Ga naar margenoot+
Die mensche heeft dat ghegeten seer
Sij hebben ter deghen Ga naar margenoot+
Veel spisen vercreghen
God heeft haer doer zijn cracht Ga naar margenoot+
Met eenen windt haer eten toe ghebracht
Het reghende seer al op die reys Ga naar margenoot+
Niet anders op haer dan voghels vleys.
Het viel in haren legher plat Ga naar margenoot+
Sij aten, ende werden sat.
God heeft veruult al haren lust Ga naar margenoot+
En haren appetijt gheblust.
En doen dese vraten Ga naar margenoot+
Noch saten en aten
Gods thorn niet op en hielt Ga naar margenoot+
Hy heeft die beste van Israhel vernielt.
Noch hebben sij ghesondicht siet Ga naar margenoot+
Sijn wonder sij en wouden gheloouen niet.
Haer daghen en iaren zijn haest vergaen Ga naar margenoot+
Als God die Heer haer wilde slaen.
Dan sochten en liepen si vroech en laet Ga naar margenoot+
En riepen seer om troost, om baet.
Als God haer wou crencken Ga naar margenoot+
Conden sij ghedencken
Dat God haer helpen most
Dyese dicmaels van liden had verlost.
Haer liefd maer in haer lippen lach Ga naar margenoot+
Haer tong heeft gheloghen al den dach.
Niet recht voer God was haren moet Ga naar margenoot+
Ontrou in al zijn woerden soet
| |
[Folio L6v]
| |
Mer God was goet, en scholt haer quijt Ga naar margenoot+
En tooch van haer zijn gramschap wijt
Hy hadt in ghehooghen Ga naar margenoot+
Dat sy niet en dooghen
Van vleesch ghegenereert Ga naar margenoot+
Een gheest die gaet, en die niet en keert
Hoe dicke waren sy God rebel Ga naar margenoot+
En maecten zijn thoorn seer boos en fel
Sy weynden van hem en quelden Godt Ga naar margenoot+
Met hem hielden sy haren spodt
Ten quam haer int ghedacht niet voer Ga naar margenoot+
Dat hy wel eer verloste hoer
Van die haer besochten Ga naar margenoot+
Veel lidens toe brochten
Wilt hooren dit ghewach
So men zijn teekens in Egipten sach
Haer vyandts water ende vloet Ga naar margenoot+
Verkeerde, en maecte hy tot een bloet.
Vlieghen, en vorschen sonder ghetal Ga naar margenoot+
Sandt hy hem, dyet bedoruen al
Die rupsens, en wormen wter lucht Ga naar margenoot+
Bedoruen tkoren en alle haer vrucht
Haer wijngaerden storuen Ga naar margenoot+
Doer haghel bedoruen
Haer bessen doer dat vyer Ga naar margenoot+
Den haghel sloech haer goeden, ende dyer.
God sant zijn toorn, zijn onghenaey Ga naar margenoot+
Sijn enghelen boos, vroech ende spaey
Hy nam sinen wech sonder verhael
Heeft haer gheslaghen altemael.
Haer beesten sloech hy, groot en cleyn Ga naar margenoot+
Haer eerste gheboren met gheweyn
Dit groote myrakel
In Chams tabernakel
Sijn schapen leyde hi Ga naar margenoot+
| |
[Folio L7r]
| |
Ende bleef haer altijt als een herder by.
Hy leyde haer wel onbeureest Ga naar margenoot+
Haer vyanden verdroncken alder meest.
Hy bracht haer op een heylghe stadt Ga naar margenoot+
Die haer zijn hant verworuen hadt
Hy dreef die heydens wt haer ghesicht Ga naar margenoot+
Sijn volck heeft hi aldaer ghesticht
Haer vyanden streken Ga naar margenoot+
Haer huysen ontweken
God liet daer woonen in
Tgheslacht van Israhel, met haer ghesin
En sy tempteerden God altijt Ga naar margenoot+
Verachten zijn woerden ghebenedijt.
En sij behielden gheen verbont Ga naar margenoot+
Ghelijck haers vaders valschen gront
Als eenen boech die niet en doech
Waren sy, hoort na mijn proloech Ga naar margenoot+
Haer Goden dy maecten
God toornich: hy laecten Ga naar margenoot+
Wanneer hy dat vernam
Het huys van Israel te gronde quam.
Hy liet den tabernakel reyn Ga naar margenoot+
Van Silo zijn woning staen alleyn.
En al haer cracht hi vanghen liet Ga naar margenoot+
Haer schoonheyt brenghen in verdriet.
Hy heeft zijn vollick aen gheueerdt Ga naar margenoot+
Bedwonghen met haers vyants sweerdt
Hy woudse veriaghen Ga naar margenoot+
Haer ionghen die laghen
Int vier gheheel verstroyt
Haer maechden sachmen daer bescreyen noyt
Haer priesters vielen inden slach Ga naar margenoot+
Haer weduwen en maecten gheen gheclach.
God is wt sinen slaep verwect Ga naar margenoot+
En heeft zijn armen wt gherect
| |
[Folio L7v]
| |
Sijn vyanden heeft hi seer ghescheynt
En haer veel plaghen toe gheseynt.
Hi woudse soe vanden Ga naar margenoot+
Met eewighe scanden
Verwerpen Ioseps huys Ga naar margenoot+
Wou hi, en Ephraim met groot confuys
U geslacht van Iuda heeft hi ghesint Ga naar margenoot+
Den berch van Syon seer bemint,
Sijn heylichdom heeft hi gheboudt Ga naar margenoot+
Int lant dat hy altijt behoudt
Dauid heeft hi vercoren ras Ga naar margenoot+
Daer hi achter zijn schapen was
Dat hi sou behoeden Ga naar margenoot+
En Iacob sou voeden
Hy heeftse wel gheweydt Ga naar margenoot+
En met zijn wijsheyt wel altijt gheleydt
|
|