Hoe luyde singet die wachter opter tinnen:
‘Als twee schoon liefkens tesamen zijn
Si moghen hem wel versinnen!
Het is geluck en de een goet jaer,
Ic schencke mijn lief vijf duysent jaer,
Mijn boel eenen goeden morghen.’
Dat in machdeken sprac ‘Mach mi den knap niet werden
Van rouwe moet ick sterven.
Och! sterve ick nu, so ben ic doot,
So graeft mi onder die ronskens root
So verre aen gheen groen heyde.’
Hij naem dat maechdeken bi der hant,
Hi leydese door dat groene wout,
Dat groene wout ten eynde;
Hi leydese al onder een linde staet breyt,
Daer vonden si twee een bedde bereyt,
Si laghen daer bi malcanderen.
Si laghen daer den landen nacht verborgen
Al in een duyster camerken
Tot dat quam den lichten morghen.
Tsmorghens vroech alst was schoon dach
Dat maechdeken dede den ruyter geclagh,
Si haddet so geerne verborghen.
Die dit liedeken eerstwerf heeft gesonghen
Het was een ruyter ut Brabant,
Ut Nederlant is hi gecomen.
Hi voerde een spijse op zijnder hant,
Met pijpen, met trommen trect door tlant,
Sijn sinnen staen na den crijghe.
ANTWERPSCH LIEDBOEK 1544 nr. LX.
‘Die leeraar’ verheugde zich in een ongelooflijke bemindheid: en juist, dat ons dit zoo ongelooflijk dunkt, is eenigzins beschamend, als wij bedenken, hoe weinig wij ons toch op het standpunt van vroegere eeuwen kunnen verplaatsen. Lang en langdradig, als het lied is, deze lezing is lang nog niet de langste noch de langdradigste. Zijn bemindheid was het grootst in de 15de eeuw. Van het dagelied B kennen wij helaas geen andere lezing. - 1406-1437. Woe lude sanc die lerer op der tinnen Z.f.d. Ph. IX 190. - 1423. We lustich zanck de lerer up der tynnen (ndd) hs. te Copenhagen (Ndd. Jb. VII 6). Jellinghaus wijst (ibid.)