Zydy mijn alderliefste Lief?
Na u staet mijn verlanghen.
Nu leyt my ut mijn Vaders Rijck,
Met u soo wil ick ganghen.’
Hy nam die schoon al byder handt,
Thien hondert duysent mijlen lanck
Al ut haer Vaders Landen.
Een suyverlick boecscken begrijpende alle de Gheeste-
licke Liedekens ghemaeckt eertijdts bij de salighe
Tonis Harmansz. van Warvershof, Amst. z.j. ter huyse van Harmen Jansz. Muller (zonder pagineering).
Het gedicht bevat 54 strophen. Het vervolg vervult geenszins, noch wat inhoud noch wat stijl betreft, de verwachtingen, die het allerliefste begin in ons wekt. Langdradig wordt er verteld, hoe de beiden voor een klooster komen, waar Jezus binnen gaat en aan het meisje zegt, dat zij daar op hem wachten moet. Na een lang gesprek met den portier, wie haar beminde is en waar hij heen is gegaan, besluit het meisje in het klooster te blijven, waar zij ook later sterft. Misschien heeft Tonis Harmanszoon een volkslied stichtelijk verlengd, want dat iemand, die niet zanger van beroep was, ooit 54 strophen achtereen gezongen zou hebben, is zeer te betwijfelen. Het geheele lied is gedrukt in de Nederlandsche Volksboeken (Brill Leiden 1904) nr. IX Exempel van een Soudaensdochter uitg. Dr. G.J. Boekenoogen, ook bij v. Duyse III 2451. Eene lezing, die v. Duyse vroeger gedrukt heeft in ‘Dit is een suyverlijck Boecxken inhoudende oude Nederl. geestelijke Liederen’ heeft willekeurige veranderingen in den tekst.
Vgl. Uhland nr. 331 uit een hs. van het klooster Neuburg, 16de eeuw. In Zwitserland worden late afstammelingen van dit lied nog nu gezongen vgl. A.L. Gassmann, Das Volkslied im Luzerner Wiggental Basel 1906 bl. 7 ‘Der Rösalimaler’.