Het komt mij voor, dat de schrijver van het Antw. Lb. hier allerlei samengesmolten heeft, en wel allerlei, dat niet bij elkander past. Misschien noemt hij het daarom, ‘een nyeu liedeken’, want de bestanddeelen zijn zeker oud.
De geschiedenis van dit lied, al is die niet even ingewikkeld als die van het vorige, is ook niet eenvoudig, omdat er twee liederen van gelijken strophenbouw en ongeveer hetzelfde begin bestonden. Het andere ‘Naer Oostland willen wij rijden’ (vgl. v. Duyse I 713), een landverhuizer-lied, geen minnelied, wordt licht met het onze verwisseld. Boerenlietjes (na 1706) geeft den titel ‘Nae Oostland wil ic vaare’ (v. Duyse l.c.), de melodie is niet verwant met de onze. Het landverhuizer-lied wordt nu nog op Terschelling gezongen, gecontamineerd met ons nr. 47 (Ps. 6) ‘In Oostenrijck daer staet’: het speelt een rol in de volksgebruiken vgl. Jaap Kunst bl. 50 ‘Naar het Roozenland (resp. Oosterlant) zoo zijne wij gevaren’. Het was ook langen tijd in Zweden populair (Hoffmann Ndl. V. bl. 208, Kossmann Euphorion X 276). - 1569 Veelderh. L. fol. 155. - 1570 Offer des Heeren (Wackernagel, Ndl. Ref. 181). - 1721 Thirsis Minnewit 101. - 1730 de oprechte Sandtvoorder Speelwagen (Duyse l.c.) - omstr. 1830 het vroolijke Bleekersmeisje (ib.).
De melodie reeds bij Ott 1535 voor een lied tegen de Turken (Kossmann l.c.)
Str. 2-3 zijn dikwijls voorkomende ‘wanderstrophen’ vgl. b.v. ‘Het worp een knaep’ beneden nr. 136, ‘Het reet een ridder jaghen’ Weimar-hs. nr. 40, ‘Nun schürz dich Gretlein schürz dich’ (Uhland) enz. Hier zijn de rollen van den ridder en van het meisje verwisseld: str. 3 past beter in 's meisjes mond. Van hier af is de verdeeling in strophen moeilijk. Waarschijnlijk ontbreekt de oorspronkelijke tweede helft van de eerste en de laatste strophe. Dan zouden de twee andere aardige ‘Wanderstrophen’ in orde komen. Muskaat werd de bruid bij de bruiloft ten geschenke gegeven en Liselotte van de Palts verdenkt Mme de Craon, de maitres van haar schoonzoon, den hertog van Lotharingen, ervan dat zij hem ‘Eine Muscketnuss Zu fressen geben den wen Er sie nicht sicht ist Er In Einer solchen Qual, dass Er drüber schwitzt. Es ist gewiss Etwass uber Nattürliches.’ (Briefe an die Raugräfin Luise, Stuttgart Litt. Ver. 1843 bl. 374). Zoo ook in het duitsche volkslied: -
Die geb' ich meinem Schätzel
Dass er mein nit vergess.