21.
Daer spruyt een boom in32/aen ghenen dal.
(Ps. LXVI)
Dat er - ste lo - ve - ken dat se droech,
Dat was eyn schoen junc - vro-we.
De wolde de joncvrouwen schouwen:
‘Wat sokest du hir, du bueres soen?
Ben ick doch dines vaders knecht,
Ick geve den rusken voder.’
‘Bistu mynes vaders knecht
Unde gevest den rosken voder,
Des gheft he dyck eyn gut loen
HS DER XV EEUW TE BRUNSWIJK,
Dit nederduitsche lied is beter bekend onder den titel ‘Es steht ein baum in Österreich’ Ambr, Lb. 159; Ndd. Lb. begin 17de eeuw (z. Uhland 99); P.v.d. Aelst 1602 nr. 116. Hier is het zoodanig naar het leelijke en gemeene getrokken, dat ik de laatste strophe van het fragment weglaat. Niettemin is het van belang, ten eerste wegens den vorm ‘oven’, die - zooals C. Walther in zijne publicatie opmerkte - niet ndd. is, ‘boven’ daarentegen is ndl., hetgeen op ndl. oorsprong schijnt te wijzen. Ten tweede verklaart het een plaats in Fischart's Gargantua in de ‘Trunkene Litanei’, waar hij ‘Es steht ein Lind in jenem Thal’ onder de Geuchlieder plaatst. Williams (PBB. XXXV 423) merkt hierbij op ‘es ist nicht klar, weshalb Fischart gerade dieses Lied unter den Geuchliedern anführt: die Texte mit diesem Anfang gehören zu den schönsten und unschuldigsten, die wir aus dem 16ten Jh. kennen’. Hij denkt aan ‘Treue Liebe’ (Uhland 116 vgl. onze nr. 7 en 8)