Hi nam dat maechdeken bider hant,
Bi haer snee witte handen,
Hi voerdese voor dat groene wout,
Dat groene wout ten eynde.
Daer vonden si twee een bedde
Van peerlen ende van siden
Adieu, adieu, mijn soete lief!
Het gaet sich aen een scheyden!
Maer die dit liedeken eerstwerf sanck
Hi hevet alle vroukens lief -
God scheynde die verraders tonghen!
ANTWERPSCH LB. 1544. No. CLXII.
De eerste strophe luidt:
Wie wil hooren een goet nieu liet?
En dat sal ic ons singhen,
Mer dat te Wittenberch is geschiet
Van also vreemde dinghen.
Het verdere precies als boven. Uhland, no. 115B; 115A is een hd. lezing uit het Frankfurter Lb. 1582, Ambraser Lb. no. 53. Str. 5 vult de leemte tusschen onze 5 en 6:
Der knap stund unter einer linden,
Er hört der red ein ende;
‘Hilf reicher Christ von himmel hoch!
Zu welcher sol ich mich wenden?’
Een eenigzins verwant lied (Weimar hs. 1537 Wm. Jb. I 105) begint ook ‘Het ghinghen twee ghespelen’. Twee meisjes bespreken in het bosch, of de eene van hen een ouden of een jongen man zou huwelijken. De jonge man, die zich in het bosch heeft verborgen, ontdekt zich, wordt echter door het meisje afgewezen. Hierop slaat de stemopgave in Hoffmann's Ms. d. XV eeuw A † ‘Het reden twie ghespelen zoet ter heiden plucken bloemen.’ Ecclesiasticus 1565 heeft twee melodieën bij dezen titel, nr. 76 bijna gelijkluidend met de onze, en nr. 3, een zeer aardige en geheel andere wijs, die bij den Weimaarschen tekst past. De volgende stemopgaven bedoelen dit lied: - 1562 Schriftver. ‘die rijcke wil ick varen laten’; 1570 Offer des Heeren bl. 24 (Wackernagel Ndl. Ref. 181); Coornhert 1630, eerste uitgave 1575. Hoogduitsch vl. bl. z.j. Magdeburgk durch Joachim Walden ‘Es giengen sich aus zwo gespielen’ (Stevenson Inventaris nr. 2286hh), Liliencron D. Leben bl. 263. Vele litteratuuropgaven Erk-Böhme I 247, en twee geheele verhandelingen over het lied: Uhland, Germania II 218 vlg. en A. Hauffen, Euphorion III 29.