De stemopgave laat verschillende mogelijkheden toe, zij kan slaan op:
1) De Vrouw van Luxemburg z. beneden no. 12, hoewel het mij onwaarschijnlijk voorkomt dat van Nyevelt twee wijzen bij hetzelfde lied zou opgegeven hebben.
‘Wie wil horen singhen van vreuchde een nieu liet
Al van een Capiteins dochter sy wasser gheheten Margriet’
een lied van beslist lateren oorsprong en te vrolijk voor onze wijs vgl. Hoffmann Ndl. Vl. no. 41 naar Oudt Amst. Lb. blz. 92 (verwant met het Duitsche vl. in Lewalter, D.V. aus Niederhessen II 58). De 16e strofe luidt:
Hy sprac tot sijnen cnape
‘Nu sadelt my myen paert!
Nae't legher wil ic rijden
S is my wel rijdens waert.’
Klaarblijkelijk is dit een dikwijls voorkomende vulstrofe zooals het Schotsche
Where will I get a bonny boy will win hosen & shoon
And run to ..... before the day's dune?
dat zoo vaak in balladen voorkomt en dus weinig geschikt is voor stemopgave.
3) Weimarhs no. 32 ‘Wol auff wyr willen rieden dar schonne jonckfrawkens bintt’ heeft een achtregelige strofe, die onmogelijk te verdeelen is.
4) De tekst, door Kretschmer en na hem door Willems, van Duyse e.a. aan deze melodie toegevoegd - Jonc Gherrit - is, zooals men weet, een gedicht van Hoffmann v. Fallersleben, dat hij met andere dergelijke bij wijze van litteraire scherts, als oude Ndl. liederen, onder den titel van ‘Loverkens’ uitgaf. Het is hem al te wel gelukt: nog heden vindt men in populaire voordrachten aan zijn zoete Loverkens als typische voorbeelden van het Ndl. volkslied een eereplaats toebedeeld.
5) Om op onze onderstelling te komen - de bekendste en mooiste teksten van het boven gegeven lied zijn vijfregelig: zoo het Leidsche Hs. bij de Souter-liedekens gebonden omstreeks 1550 en Antwerpsch Lb. no. 87; maar uit de XV eeuw hebben wij een stemopgave in Hoffmann's Hs. A (Horae Belg. X 152) bij het lied ‘Ic draech dat liden verborghen’ vierregelig: ‘Ic stont op hoghe berghen of die mairl’. Onze wijs heeft ook overeenkomst met die bij ‘Ick stond op hoghen berge’ in het Boek der geestel. sanghen Antw. 1631 vgl. v. Duyse I 131 vlg. Bij de melodie zou ik nog willen opmerken, dat de eerste drie maten met het Hildebrantslied overeenstemmen, maar daarna boudt de verwantschap op.
v. Duyse l.c. wijst nog op Oud Haarlem Lb. 1645. - Amst. Lb. blz. 34. - Paradijs der geestel. en kerkel. lofsanghen 1648. Coussemaker 200. Lootens en Feys 88. Uhland no. 96 wijst nog op Schmelzel's Quodlibet 1544. Het lied werd door Goethe in 1771 in den Elzas opgeschreven en verscheen in Herders Volkslieder 1778, Elwert's 1784, des Knaben Wunderhorn 1806. Over zijn tegenwoordige verspreiding in Duitschland zie Marriage, Badische Pfalz no. 7 en Köhler-Meier, Mosel und Saar no. 97.