Het oude Nederlandsche lied. Eerste vervolg: Souterliedekens
(1922)–Willem van Zuylen van Nyevelt– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
2.
| |
[pagina 4]
| |
10.
Als si te midden 't bosch mocht sijn
Daer vont si mijn heer Halewijn.
‘Gegroet’, seide hi en quam tot haer
‘Gegroet, schoon maegt, bruin oogen clair.’
11.
Si reden met elkander voort
En op den wech viel menich woort
Si quamen al bi een galgen veld
Daer aen hinc menich vrouwenbeeld.
‘Mits gi de schoonste maget sijt
Soo kiest u dood, het is nu tijd.’
‘Wel, als ic dan hier kiesen sal,
Soo kies ic 't sweert noch boven al.
13.
Maer trect eerst uit u opperst kleet,
Want maegdenbloet dat spreit soo breet,
Soot u bespreide, dat ware mi leet.’
14.
En eer sijn kleet getogen was
Sijn hooft al voor sijn voeten lach,
Sijn tong noch deze woorden sprac:
15.
‘Gaet ginder daer in het koren,
En blaest daer op mijnen horen,
Dat alle mijn vrienden dat hooren!’
16.
‘Al in dat coren en gaen ic niet,
Op uw horen en blaes ic niet,
Moordenaers raet en doen ic niet.’
17.
‘Gaet ginder dan onder de galge
En neemt daer een potje met zalve
En strijct dat aen mijn rooden hals.’
18.
‘Al onder de galge en gaen ic niet,
U rooden hals en strijk ic niet,
Moordenaers raet en doen ic niet.’
19.
Si nam dat hooft al bi den haire
En waschtet in een bronne clare,
Si sette haer schrijlings op haer ros,
Al singend en clingend reet si door 't bosch.
20.
En toen si was ter halven baen
Quam Halewijns moeder daer gegaen:
‘Schoon maegt saegt gi mijn soon niet gaen?’
21.
‘U soon heer Halewijn is gaen jagen,
Gi en siet hem weer u levens dagen,
U soon heer Halewijn is dood,
Ic heb sijn hooft in mijnen schoot,
Van bloet is mijne voorschoot root.’
22.
En toen si aen de poorte quam
Si blaesde den horen als een man;Ga naar voetnoot2)
Daer werd gehouden een banket,
Dat hooft werd op de tafel geset.
WILLEMS No. XLIX
op volgende melodie:
| |
[pagina 5]
| |
Men merke op hoe nauw verwant deze melodie met den derden en vierden regel van het Souterliedeken is: even als bij no. 7 zou dan de tweede helft van de wijs langer nog hebben voortgeleefd, toen de eerste helft reeds vergeten was. Deze verwantschap (die ook meer of minder bij de lezing van Looten en Feys bestaat) spreekt voor mijn veronderstelling dat de stemopgave op het Halewijnlied slaat tesamen met het tekstfragment ‘Moeder lieve moeder mijn mocht ik ter heyden (resp. linden, Register) gaan.’ Dit begin op zich zelf laat de volgende mogelijkheden toe: 1). Het lied van de Koningskinderen. Het Meerman-handschrift geeft hier als vooys ‘ic sie die morgesterre’. Boerenlieties (na 1706) no. 461 heeft een melodie geheel vreemd aan de onze. 2). Het lied van de Jodendochter heeft vijf versregels vgl. Dev. en prof. no. 75. Het was eens joden dochter: Amst. Lb. 1582 (Erk-Böhme I 354). 3). Den tekst, dien Uhland als ‘Dithmarscher Springeltanz’ geeft (nr. 37), is door Böhme bij deze melodie gebracht en v. Duyse volgt hem in zijn uitgave der Souter-liedekens maar hij geeft zelf toe, dat die veronderstelling onmogelijk is, daar de Springeltanz een drieslagsmaat eischt en onze melodie klaarblijkelijk vierdeelig is: ook Böhme heeft ze als vierdeelig behandeld. Buitendien is de wijs droevig en geschikt voor een ballade maar in 't geheel niet voor den dans. 4). ‘Moeder lieve moeder nu geeft mi eenen man’ (Weimar-hs. Hor. Belg. II 245) zou ik ook daarom niet willen aannemen, bij den vroolijken lichtzinnigen tekst behoort een geheel andere wijs. Tegen de toepassing op den Halewijntekst is weliswaar op te merken dat, zooals de melodie in het boek staat, de laatste regel te kort is; ik geloof dat van Nyevelt ter wille van zijnen tekst een beetje gesnoeid heeft, want deze versmaat is weinig populair, het aangegeven lied-begin daarentegen in hooge mate. Ook de versmaat bij Willems voldoet ons niet geheel en al: hij geeft coupletten die met drieregelige strophen afwisselen. De tekst van Willems is zeker op echt Willemsche manier toebereid (vgl. vooral str. 10, 22) maar wij bezitten geen ouderen. Wellicht kunnen de drieregelige strophen van het vl. bl. gedrukt bij Thys te Antwerpen (1783-1854 afgedr. Hoffmann Ndl. Vl. blz. 43) en bij van Paemel te Gent (1817-1845, afgedr. v. Duyse blz. 4) gelden als een voorbeeld van het oorspronkelijke Halewijn metrum. Negen strophen van Willems' bewerking (zie boven v. 12 13-18, 20 en 21) en zestien van Lootens en Feys (v. Duyse blz. 6) zijn drieregelig. In dit geval kan de melodie beschouwd worden als drieregelig en wel zóó dat de derde regel lang is en door een caesuur gedeeld wordt. Hoffmann neemt aan dat de drieregelige strophe enkel een uitvloeisel is van het herhalen van de tweede regel in een couplet. Zooals hij zegt is het drieregelig vers arm en plat, maar daarmee is nog niets gezegd tegen het metrum er van. Ofschoon het als populair metrum in andere Germaansche landen niet dikwijls voorkwam, was het in Nederland niet zeldzaam, getuige zulke oude en onmiskenbaar populaire balladen als Brunanburch in het Remigen H.S. te Leiden, Thijsken van den Schilde (zie dit boek no. 18), Blaes molenaer (Antw. Lb. no. 15) en Het was een meisken vroech op ghestaen (Antw. Lb. no. 62). | |
[pagina 6]
| |
Ik heb gezocht in de Volkszangboekjes te Leiden en ben nog steeds zoekend in den Haag naar een of ander spoor van de Halewijn ballade. Tot nu toe is alles wat ik gevonden heb een regel in een Registerlied of Quodlibet, een verwarde opgaaf van titels van liederen, ‘Winne vin blaast op zijn horen’; een bewijs tenminste dat het lied omstreeks 1767 algemeen bekend was, want een van Dr. Scheurleer's exemplaren is aldus gedateerd, Oost-Indische Theeboom, Amsterdam, B. Koene z.j. blz. 22. Uhland geeft deze en nog drie lezingen van het lied (no. 74) volgens. Fll. Bll. uit Bazel van 1570 en 1605, Fll. Bll. uit Augsburg omstreeks 1566 en mondeling uit het Munsterland. Voor het verwante Engelsche lied ‘The outlandish knight’ vgl. Child Popular Ballads I 24 met veel opgaven van litteratuur, II 496b en V 285. |
|