Rebels en beminnelijk
(1978)–Belle van Zuylen– Auteursrechtelijk beschermdBrieven van Belle van Zuylen-madame de Charrière (1740-1805) aan Constant d'Hermenches, James Boswell, Benjamin Constant en anderen 1760-1805
[pagina 136]
| |
Aan Benjamin Constant, zondag 11 januari 1795Ja, de verzoening was formeel, daar ben ik het mee eens. Maar ik heb niet ineens de experimenten die je op me deed, vooral met de fameuze lofzang op Mme de Staël, kunnen vergeten en toen ik er weer aan dacht, rilde ik. Het was volgens mij alsof de heer de Charrière zijn hond Jaman onder de bak van een luchtpomp had geplaatst. Ik geloof dat hij geen kwade bedoelingen, zou hebben en alleen maar nieuwsgierig geweest zou zijn naar experimentele fysica en dat Jaman daarna weer evengoed had kunnen ademen, lopen en springen als voorheen, maar je twijfelt er niet aan dat er toch een paar dagen overheen hadden moeten gaan eer hij de hand van zijn meester weer was komen likken. Bedenk dat je mij die dag zelf, bij het diner, toen we's avonds vrede sloten, gezegd hebt, terwijl je mij recht aankeek, naar aanleiding van ik weet niet meer wie of wat: Evenveel schittering als nauwkeurigheid, en die zin behoorde tot de lofzang. Ik deed niet alsof ik hem herkende. Waarschijnlijk leek het je of ik mij sinds twee of drie maanden aan al mijn belachelijke gevoelens had overgegeven; helemaal niet, ik heb nog meer verzwegen dan gezegd, wat mijn gezondheid en mijn hart geen goed heeft gedaan. De experimenten zijn dus doorgegaan, zelfs nog, toen je spijt scheen te hebben ermee te zijn begonnen. Het was je manier van doen geworden, je gewoonte, zoals je ook gewoon was mij te verwijten van plan te zijn je weg te sturen als je gevaarlijk ziek was geweest. Je zag er niet de minste kwade bedoeling in. Een kind rukt onder liet spelen een vlieg die hij helemaal geen kwaad wil doen, de vleugels en de poten uit. Ik was opgetogen over onze verzoening en ik hoopte stilaan de verloren veiligheid weer terug te vinden; maar niettemin wat een vermindering van plezier, wat een marteling in de plaats van grenzeloos vertrouwen en vrijheid! Ik wil niet, zei je, met betrekking tot de heer de St..., dat je grapjes maakt over die familie. En dat was jij?... Het doet er niet toe, het is je geoorloofd te veranderen, nieuwe voorwaarden te verbinden aan de betrekkingen die je met de mensen wilt hebben. Ik hoopte mij eraan | |
[pagina 137]
| |
te kunnen onderwerpen; ik trachtte mij te doordringen van de voordelen van dit nieuwe contract, hoe kostbaar het mij ook leek: het is niet als vroeger, zei ik, maar het is nog veel. Ik jubelde, ik bedwelmde mijzelf, ik overtuigde mij dat het alleen van mijzelf afhing Calistes te schrijven, of wat dan ook, charmante dingen, en dat enkel om jou plezier te doen. Ik schreef je, en trachtte de schraalheid van uitdrukking die je mij verweten had te vervangen door de meest tedere stijl met bescheiden versierselen. Als je geweest was zoals ik, zou mijn brief je niet hebben bevallen, maar je vond hem charmant, en ik, die hem alleen maar geschreven had opdat je hem charmant zou vinden, was teleurgesteld over mijn succes en jouw waardering. Het was niet het enige verdriet dat je brief mij deed: na onze formele verzoening, en terwijl ik me dodelijk ongerust maakte over je... schreef je me minstens acht dagen niet, en dan terugkomend van een uitstapje. Ik dacht dat je om mij te ontzien mij gedurende dit uitstapje niet geschreven had, omdat je liever niet wilde dateren uit Coppet, bij de heer Necker. Zeker, de intentie zou prijzenswaardig zijn geweest en ik zou je er alleen maar erkentelijk voor moeten zijn. Maar waar waren we met onszelf aan toe? - In heel de Camille van je oom staat volgens mij maar één woord dat waard is te zijn geschreven: ‘Vanaf het moment waarop wij gingen huichelen, werden we vreemden voor elkaar.’ - Ik ga domweg door niet schrijven... en je bewijst me in één keer, zei je, het genoegen dat al mijn verschillende brieven je hebben gedaan. Tegelijkertijd antwoord je op wat je getroffen had, alsof je het niet had gelezen. Ik voor mij zei toen tegen mezelf dat het afgelopen was en dat ik van nu af aan met opgewektheid zowel de dood van onze omgang als alles wat komen zou, moest aanvaarden. [...] Ik had te veel geleden, en ik moest mij zo mogelijk in acht nemen tegen de slapeloosheid, hartkloppingen en angsten die elk woord, elke regel van jou mij al sinds een lange tijd gaven. Even beweeglijk als jij en heel wat dieper gevoelig, werd ik sterker en genas mijzelf met behulp van mijn wilskracht en volharding. Het verblijf in Colombier was mij ondraaglijkGa naar eind65., ik keer- | |
[pagina 138]
| |
de er alleen nog met wanhoop terug. Ik heb het niet meer willen verlaten en ik heb het mij draaglijk kunnen maken. Je zult zeggen dat ik verlies als ik je alleen zo wil vasthouden, vooral ik, voor wie wat niet alles is, vrijwel niets is. Misschien; maar het is nu eenmaal gebeurd en gebeurd zonder mij; het verschil bestaat er alleen nog in dat ik van tijd tot tijd met een moeilijke en pijnlijke inspanning nog iets naar mij toe zou kunnen halen dat jij niet eens meer bent; want met dat iets dat terug zou komen omdat er aan getrokken wordt, zou ik ook niet meer tevreden zijn. Mijn ongeluk wil dat ik je uiterlijk veranderd vind. Je platte haren, je gele broek, je parfums, dat briefje van gisteren, dat naar amber ruikt, alles treft mij ineens. Was je ook al eens vriendelijker, je bent toch anders. Ik ken dat gevaar anders te zijn zo goed, dat toen je me dertien maanden geleden zei: Wat zie je er slordig uit, ik heb je altijd behoorlijk gekleed gezien, mij dat verdriet deed, en ik zou ondanks mijn pijn en de belachelijkheid ervan, meteen een behoorlijk ziekengewaad hebben besteld, als ik het niet zekerder en eenvoudiger had gevonden je te laten wennen aan mijn onverzorgde kleren, waarin je me nu toch al had gezien. Je ziet er nu iveer heel plechtig uit, zei je, toen ik iets anders, aantrok. Ik vroeg je of dat je niet beviel, al klaar om ook de zwarte jurk weer uit te trekken. Zelfs je verandering op politiek gebied hindert me. Wat dat aangaat, is het vooral de manier en niet de zaak zelf. Nadat ik ontelbare keren en met verdriet je wrange stelregels gelezen en gehoord heb, ben je nu ineens aanhanger geworden van Tallien, Talleyrand, van ik weet niet wie! Nogmaals, vooruit dan maar... [...] Ziehier wat ik net geschreven heb, niet dat ik het denk, maar om mij te amuseren:
Tout ou rien, c'est là ma devise:
Elle est hardie, on le sait bien;
Mais quoi qu'on fasse et quoi qu'on dise,
A quelque sort qu'on me réduise
Toujours je dirai: Tout ou rien.
| |
[pagina 139]
| |
Lecteur, ami, point de méprise.
C'est du coeur, comme du seul bien
Que dans ce monde encore je prise
Qu'en mes vers ici je devise.
De ton coeur je veux tout ou rien.
(Alles of niets, dat is mijn devies:
Het is gedurfd, dat weet ik wel;
Maar wat ook gezegd wordt of gedaan,
Tot welk lot men mij ook beperkt
Altijd zal ik zeggen: Alles of niets.
Lezer, mijn vriend, vergis je niet.
Het is het hart, als enig goed
Dat ik in deze wereld nog prijs
Waar ik het in mijn gedicht over heb:
Van jouw hart wil ik alles of niets.)
|
|