Aan Benjamin Constant, 29 september 1794
Je bent nog een beetje bitter tegen me, want je beschuldigt Qiij ervan met alle geweld het verlangen naar literaire roem bij je te hebben willen vernietigen die je toekomst mooier maakt en je werklust meer kracht, leven en richting geeft. Goede hemel, ik wil niets vernietigen van alles wat jou genoegen doet. [...]
Maar ik heb niet ondcend dat er een nageslacht zou komen, en al zouden er zich eeuwen van barbaarsheid voltrekken tussen ons en een verlicht nageslacht, dat zou terugkeren naar het gezonde verstand en de goede smaak, zoals er liggen tussen Cicero, Horatius, Vergilius en degenen die hen hebben weten te waarderen, dan nog kan dat nageslacht onze belangstelling wekken en is het mogelijk naar zijn bijval te dingen als naar die van een nabij nageslacht. Misschien koesterde ik, uit een gevoel van eigenwaarde bij jou, de wens je zelfs boven dat verlangen naar roem verheven te zien, je die roem eerder te zien verdienen dan najagen. Dat zou je niet belet hebben hem te bereiken. Wenste ik hem niet even sterk als jij, toen ik hoopte dat het leven in Mauvillon met alles wat het aan uiteen te zetten politieke en filosofische gezichtspunten opleverde, jou en je grote werk aan het publiek bekend zou maken, net zoals de Lettres persanes en L'esprit des lois Montesquieu hadden bekend gemaakt? Over dit onderwerp zou ik nog heel wat te vertellen hebben... Je bent tevreden, je werkt zonder dat het je kwaad doet; je wenst en hoopt op literaire roem; ik ben dus eveneens tevreden, ik verlang en hoop ook. Je wilt schrijven en publiceren in Duitsland... Ik heb over dat alles niets te zeggen; in mijn eigen belang zal ik erover zwijgen, het laat mij nauwelijks iets wensen of denken.