Aan Benjamin Constant, september 1794
[...] Wees niet verbaasd dat mijn brieven niet meer zo dik zijn. Je bespot me dikwijls: dat maakt dor. Je laat in geen enkele van je brieven ooit na een laatdunkend of geringschattend woord te gebruiken.
Vandaag is het: ‘Helaas! ik weet niet goed wat dat is, de natuur der dingen.’ Je zal er toch niet aan twijfelen, denk ik, dat ieder ding een natuur heeft; en als ik zeg dat het in jouw natuur ligt te spotten, zul je dat niet ontkennen. Ik weet dus niet waar dat ‘helaas’ op slaat, evenmin als die laatdunkendheid. Moet ik daar nog uitvoeriger op ingaan? Ik zou mij weer een nieuwe laatdunkende zin op mijn hals halen. Dat lokt me weinig aan. Ik ga er dus niet op in en je zult me mijn laconisme wel weer verwijten! Raadgevende, laconieke vriendin, zeg je. Maar als ik je raad geef op een manier die je lastig vindt, ben ik nog niet laconiek genoeg. Ik heb te veel gezegd toen ik zei: ‘Je moet noch niet een miss Floyer, noch met een Charlotte trouwen.’ En ineens zijn de onderwerpen raadgevingen en Charlotte allebei verboden. Vooruit dan maar; maar denk niet dat ik nog schrijf als er niets meer is waarover ik vrijuit schrijven mag. Daarvoor moet je waarschijnlijk je vriendin uit Schotland zijn... Ik voeg er nog aan toe dat als je je voor één derde, neem ik aan, aan Huberchen en zijn geloof wijdt en voor één derde aan Charlotte en haar domheid, je wat mij betreft de volledige beschikking kunt krijgen over het derde derde. Ik maak er geen aanspraak meer op. - Ik ben er toch wel meester over, zeg je, te willen wat ik wil! O, hemel, wie twijfelt daaraan. Wil maar alles wat je wilt! Je bent verwonderd dat de eindeloosheid van ons gekibbel mij een beetje verdriet doet, en je zegt me dat we geen van beiden moeten beweren dat onze zienswijze universeel is. Dat moeten we inderdaad niet, maar ieder van ons heeft die pretentie, en dat zonder er het minste belang bij te hebben en helemaal niet uit hoogmoed of dwingelandij, maar door de natuur van de zaak,