Aan Benjamin Constant, 8 februari 1791
De waarheid is dat we een beetje uit onszelf moeten komen om niet al te ongelukkig te zijn, zoals je je huis uit moet als de bewoners elkaar bouderen, het personeel ruzie maakt, de schoorstenen walmen. [...]
Een pruikenmaker, schuldeiser van de heer de Mirabeau, die hij niet alleen gekapt, maar ook gevoed had, werd afgevaardigde van Franche-Comté om na te gaan of zich in dat gebied soms troepen verzamelden voor de contra-revolutie. Hij werd gekozen omdat hij de omgeving kende, waar hij lange tijd hoofden uit Neuchâtel had gekapt. Er waren al andere waarnemers geweest, maar ze konden wel beweren dat ze niets zagen, dat het leger als het er was, onzichtbaar bleef, men heeft toch de pruikenmaker nog gestuurd om een beetje scherper toe te zien.
Hij zei tegen iemand: ‘Al is de heer de Mirabeau mij veel verschuldigd, en denkt hij er niet aan mij te betalen, ik ben op hem gesteld en zou hem nog dienen...’ Het wantrouwen aan de grenzen is overal hetzelfde als in Pontarlier, in Morteau, in Besançon. Maar hoe is in dat geval de contra-revolutie mogelijk? De aristocraten beginnen toe te geven dat het volk, hoewel stervend van de honger, niet klaagt en alles verkiest boven een terugkeer naar het vroegere stelsel. In Parijs hebben de arbeiders niets te doen, de kooplui verkopen niets, het huispersoneel staat op straat, maar ze hebben deel aan het bewind, of ze hopen dat te krijgen: Mme Delessert schrijft dat dit vleiende gevoel iedereen troost...