Rebels en beminnelijk
(1978)–Belle van Zuylen– Auteursrechtelijk beschermdBrieven van Belle van Zuylen-madame de Charrière (1740-1805) aan Constant d'Hermenches, James Boswell, Benjamin Constant en anderen 1760-1805
Aan Benjamin Constant, 30 augustus 1790Ga naar eind35.Mijn hemel, wat vind ik het ellendig dat je je zwak voelt en ziek bent! Ik had nog liever gehad, misschien wel niet dat je me totaal vergeten was, maar dat er van een gril van jouw kant sprake was, of van een nuk die je weer had kunnen goedmaken. Herstel in 's hemelsnaam van die kwijnende toestand die je mij zo goed en zo naargeestig afschildert. Doe je geen geweld aan, maar ontzie je; neem gezond voedsel tot je en eet op geregelde tijden; studeer niet, maar lees rustig zonder inspanning romans en geschiedenis; lees de Thou, lees Tacitus; trek je van geen enkel systeem iets aan, breek nergens je hoofd over en langzamerhand zul je weer in staat zijn alles te doen wat je van jezelf verlangt. Ik ben wel onhandig, als ik werkelijk je verwijt verdien, dat ik hard ben als jij lief bent, en lief als jij hard bent, want dan heb ik het tegengestelde uitgedrukt van wat ik dacht en van mijn indrukken. Het is mogelijk dat ik vrijer en oprechter ben geweest, wanneer ik je in de stemming van vroeger zag en gereserveerder en vormelijker, wanneer ik dacht dat ik je moest sparen om je niet helemaal te verliezen. Ik kan je echter verzekeren dat ik tegenover jou geen enkel gevoel of opwelling heb gehad, die hard was, sinds ik je dertien maanden geleden terugzag. Ik was zeer gekwetst door een bepaalde brief uit Den HaagGa naar eind36. die ik absoluut niet verdiend had. Ik schreef je dienovereenkomstig, maar ik verzond mijn brief niet. Je hebt mij met nieuwjaar geschreven, dat heeft me buitengewoon veel genoegen gedaan. Je hebt me nog eens geschreven om me te zeggen: Madame, ik houd minder van u dan... en dan... Ik twijfelde er niet aan, maar ik begreep niet waarom je het mij zei. Nadien heb ik nog een voorlopige brief van je ontvangen die heel lief was; ik geloof dat ik daar met veel vriendschap op heb geantwoord, want | |
[pagina 85]
| |
in mijn hart was er niets anders. Daarna heb ik opnieuw geschreven en nog eens... Dat is heel mijn verhaal. O Sire, wat is het moeilijk openhartig met Uwe Majesteit te praten zonder dat Zij een beetje boos wordt! En desondanks, welke majesteit zou beter de proef van strikte oprechtheid doorstaan dan Uw spirituele, verstandige en zeer beminnelijke Majesteit? Waarom verwerpt ze mijn bescheiden mentorschap, dat zo gering is en dat van zover komend zo zwakjes doel treft? Zoudt U bij voorbeeld boos worden, Sire, als ik U opnieuw, het briefjeGa naar eind37. vraag dat de heer de Charrière mij een paar maanden geleden opdroeg U te vragen? Een briefje van een paar woorden, doodeenvoudig! Je kunt je niet voorstellen hoe het mij hindert als ik de indruk heb dat je zaken niet in orde zijn met de mensen die ik geregeld zie. Ze zeggen dan wel niets, maar ík hoor ze. [...] Je vraagt mij of ik Cécile en de reizen van de zoon van Lady Betty met de minnaar van Caliste heb opgegeven. Helaas, ik heb het niet opgegeven, maar waar moet ik een beetje enthousiasme vandaan halen, een beetje overtuiging dat de mens iets waard kan zijn, dat het huwelijk een zachte, tedere en hechte band kan wezen in plaats van een schaaf, een zware en toch breekbare keten! De verbeelding droogt op bij het zien van alles wat er is, of je denkt dat je gek bent als je je even druk hebt gemaakt over wat je dacht dat zou kunnen zijn. De tijd van een bepaalde romantische eenvoud des harten heeft bij mij buitensporig lang geduurd, maar kan dit altijd zo voortgaan ondanks de dorheid van mijn situatie? Wat de literatuur betreft, behalve de heer DuPeyrou die haast iedere dag aan zijn kamerdienaar Chopin een brief voor mij dicteert en aan wie ik op mijn beurt ook bijna iedere dag een brief schrijf, is er niemand met wie ik maar een kwartier zou kunnen praten over wat mij het meest ter harte gaat. Als het over een boek zou gaan als Esprit des Lois,Ga naar eind38. dan zou men er hoogstens terloops even naar kijken. De tritrille [een kaartspel], de imperiaal, het nieuws uit Frankrijk, slokken alle aandacht op. Voor andere onderwerpen zou ik alleen een beroep kunnen doen op een jong iemandGa naar eind39. die alles | |
[pagina 86]
| |
voor mij over heeft, maar die niet naar mij toe kan komen lopen, als ze er zin in heeft, en die, als ze eenmaal getrouwd is weliswaar meer de baas zal zijn over haar doen en laten, maar toch minder vrij omdat haar toekomstige echtgenoot haar aanbidt en zij zal hem zeker niet het verdriet willen aandoen hem dikwijls alleen te laten; ikzelf zou hem trouwens niet van haar willen beroven; hij houdt te veel van haar, sinds te lang en met een zo grote fijnzinnigheid dat je hem niet het minste verdriet zou kunnen doen en hij zit volkomen vast in Neuchâtel door een bijzonder ingewikkelde baan. Als ik ze samen had, kon ik bovendien net zo goed niets hebben. Maar ik dwaal ver af met mijn antwoord op je vraag, je ziet daaruit in elk geval dat er in mijn manier van leven weinig te vinden is om mij op te winden voor mooie droombeelden. Ik zou bijna niet meer op een lezer durven rekenen. O! Grote hemel! En jij ondervindt hetzelfde als ik of iets dergelijks, ze begrijpen je niet, antwoorden je niet, helpen je niet en moedigen je niet aan! Je hebt minder hulp nodig dan ik; je weet beter wat je weet en je hebt niet als ik van die momenten waarin ik niet eens weet of ik wel goed wijs ben. Maar je zou bekend moeten zijn en ze zouden naar je moeten luisteren. Als ik had durven denken en zeggen: ‘Je moet niet te ver van mij af gaan zitten, zonder rekening met mij te houden, want ik ben noodzakelijk voor je,’ wat zouden ze dan tekeer zijn gegaan over mijn inbeelding, mijn aanstellerij en vooral mijn egoïsme! ‘Wat, u zou een jongeman, zijn bestaan, zijn fortuin, zijn glorie aan uzelf, aan het plezier hem te zien, willen opofferen!?’ Die beste juffrouw Louise zegt soms: ‘Om te kunnen zijn zoals je hier was met Constant, was het echt nodig dat hij ziek was; anders had hij zich gauw verveeld en was hij iedere dag naar Neuchâtel gegaan.’ En ik zeg nederig: ‘Dat is waar.’ - Men wil niet eens dat iemand zich verbeeldt dat hij bemind zou kunnen worden en gelukkig zijn, noodzakelijk en voldoende zou kunnen zijn voor één enkele van zijn gelijken! Men draagt er altijd wel zorg voor dat die zoete en onschuldige illusie wordt voorkomen of kapot gemaakt. |
|