Aan Constant d'Hermenches, 8 juni 1764
[...] Zoek mijn werk niet in ‘L'Année Littéraire’ of in de ‘Mercure Français’: het was poëtisch proza; de reputatie van de dochter van een Franse koning werd er heftig in aangevallen: vandaar dat het niet in de ‘Mercure’ kan worden opgenomen, tenzij ik de titel zou veranderen. En aangezien het publiek er heel goed buiten kan en ik niet veel zin heb namen, plaatsen en omstandigheden te veranderen, zal er, denk ik, wel geen sprake meer van zijn.
Ik amuseer me nu met het schrijven van een blijspel. Als ik het afmaak en laat opvoeren, zal ik je zeggen hoe het heet, maar vraag me niet om het van te voren te lezen. Een werk aan een vriend laten lezen, betekent om kritiek vragen, om advies vragen, en dat vraag ik niet graag, omdat ik er niet graag rekening mee houd. Mijn werk moet mijn werk zijn; ik zeg met Rousseau: ‘Het eerste succes ervan is dat het mij bevalt.’ Ik besef wel dat dit hoogmoedig klinkt, en dat spijt me, maar is het ook niet hoogmoedig, en een weinig edele hoogmoed, een werk als van jezelf te doen doorgaan als een ander de gebreken heeft gecorrigeerd en het mooie ervan heeft opgesierd?
Ik geloof zelfs niet dat het hoogmoed is, mijn eigen goedkeu-