Aan Constant d'Hermenches, 23 oktober 1762
[...] Je bent niet de eerste die het jammer vindt dat ik geen man ben, ik heb dat zelf ook dikwijls gevonden. Niet dat het zo zeker zou zijn dat ik zo'n bewonderenswaardige man zou wezen, maar ik zou op het oog een minder misplaatst schepsel zijn dan ik nu lijk. Mijn situatie zou mijn aanleg meer vrijheid toestaan, een sterker lichaam zou een actieve geest beter dienen... Men moet aannemen dat de natuur verstandig is, en proberen de rol die ons is toebedeeld, welke dan ook, goed te vervullen, dat is onze enige keuze. Iemand schreef mij onlangs: ‘Ik smeek je, word geen beminnenswaardig man.’ Maar ik geloof dat ik dat zou mogen als het me niet belette een achtenswaardige vrouw te zijn. [...]