| |
6
De twee reizigers, Sainte Anne en Herfrey, konden dus het kasteel binnenkomen zonder dat ook maar iemand hen opmerkte. Dat was precies wat Sainte Anne had gewild, en hij had er ook alles aan gedaan om zo laat mogelijk te arriveren.
Met bonzend hart ging hij de trap op! Angst, liefde en verdwazing deden hem de twee mannen die op het balkon over politiek stonden te praten, aanzien voor Tonquedec, in gesprek met zijn cousine. Hij zei het tegen Herfrey, en waarachtig slaagde die erin hem van deze dwaling te genezen. Maar als de toekomstige echtgenoten niet op het balkon stonden, zaten zij wel samen binnen, en - en dit wist Sainte Anne zeker - mevrouw De Sainte Anne, verrukt van deze verbintenis, vierde haar triomf met een schitterend feest.
Het ging hier nog maar om gissingen, beelden ontsproten aan de fantasie; maar doordat zij een maar al te reëel en boosaardig karakter hadden, konden zij nauwelijks helpen een beetje de klap op te vangen die de arme Sainte Anne te verduren kreeg toen hij zijn kamer wilde binnengaan. De kleine Franc zag hem, liep naar hem toe en riep blij: ‘Ah, mijnheer, u komt op het juiste moment terug! Een huwelijk! Uw goede vriendin gaat trouwen, en u bent op tijd voor de bruiloft! Er is
| |
| |
zelfs even overwogen vandaag het contract te tekenen.’
Gelukkig stond Sainte Anne dicht bij een stoel; hij liet zich erin vallen. ‘Uw meester voelt zich niet goed,’ zei Franc tegen Herfrey die net binnenkwam, ‘'t Is de vermoeienis van de reis,’ zei Herfrey; hij holde weg om iets te halen dat hier hulp kon bieden, en liet Franc op zijn meester passen. De bezwijming duurde niet lang, maar toen Sainte Anne was bijgekomen, bevond hij zich in een afschuwelijke situatie. Toch moest hij zich beheersen en zich een man tonen. Maar hij vond wel dat hij een paar uur nodig had om tot zichzelf te komen en de juiste houding en de juiste toon te vinden. Daarom verzocht hij Franc tegen zijn meester te zeggen dat hij hem pas de volgende dag zou kunnen ontmoeten.
‘Ik hoor hem net terugkomen van de wandeling, samen met mademoiselle De Rhedon,’ zei Franc. ‘Hij zal behoorlijk ontstemd zijn als hij hoort dat u hem geen gelegenheid geeft u direct te begroeten en te omhelzen.’
‘Laat hem dan maar binnenkomen,’ zei Sainte Anne, een beetje opgelucht door de gedachte dat Tonquedec niet in het gezelschap van mademoiselle D'Estival was.
Tonquedec, gewaarschuwd door zijn jonge knecht, kwam binnen; maar de Sainte Anne die hij aantrof had een zo sterk veranderde stem en een zo gloeiende huid, dat hij het verstandig oordeelde hem te laten rusten. Hij sprak zelfs met Herfrey en Franc af dat men aan niemand, zelfs niet aan mevrouw De Sainte Anne, zou vertellen dat hij was thuisgekomen.
Beide vrienden hadden een afschuwelijke nacht, maar beiden dachten zij wat vrienden behoren te denken. ‘Ik wil en zal geen schaduw werpen over het geluk van Tonquedec,’ zei Sainte Anne tot zichzelf. En Tonquedec dacht: ‘Als Sainte Anne zijn cousine liefheeft, zal ik van haar afzien.’
's Morgens ging Tonquedec stilletjes naar Sainte Anne toe. Die sliep, en dat stelde Tonquedec een beetje gerust. Hij ging bij het hoofdeinde van Sainte Annes bed zitten en wachtte tot
| |
| |
hij wakker werd. Voor Sainte Anne was het heerlijk om toen hij de ogen opsloeg, zijn vriend te zien. Hij mocht dan redenen hebben voor zijn jaloezie, bitterheid was er vreemd aan. In een hart dat van nature goed is, verstikt de liefde de vriendschap immers niet.
Sainte Anne vroeg Tonquedec zijn moeder en mademoiselle De Rhedon mededeling te doen van zijn thuiskomst, en hun te vragen het goed te vinden dat hij de hele morgen bleef rusten, en hen pas na het avondeten zou ontmoeten. ‘En wat jou betreft,’ zei hij tegen Tonquedec terwijl hij zijn hand pakte, ‘als je niets beters te doen hebt, als het je schikt...’
‘Iets beters te doen!’ viel Tonquedec hem in de rede.
‘Kom dan terug en blijf de hele morgen bij me,’ zei Sainte Anne.
Zolang Sainte Anne had geslapen, en ook tijdens dit korte gesprek, waren de raamgordijnen nog dicht geweest; bovendien stond het bed zo dat Tonquedec het gezicht van zijn vriend niet had kunnen zien. Toen hij weer binnenkwam, schrok hij van het bleke gelaat en van de uitdrukking van ontsteltenis die eruit sprak, maar hij liet niets merken. Sainte Anne klaagde niet over enige vorm van pijn of verdriet. De vrienden voerden een niet heel levendig, maar wel heel verstandig en zachtmoedig gesprek. Het ging over gewone dingen. Sainte Anne vertelde van de korte reis die hij net had gemaakt en liet niet na melding te maken van de twee vrienden en hun discussie; nog minder vergat hij te vertellen hoe een van de twee had afgegeven op hedendaagse schrijvers en lezers, en op boeken in het algemeen.
‘Het is zeker waar,’ zei Tonquedec, ‘dat anderhalve eeuw zeer rijke literatuur, literatuur van een kwaliteit die in geen enkel land ooit gehaald is, ons weinig verhelderende inzichten heeft gebracht, en al evenmin behoorlijke zeden, noch humaan gedrag.’ Al pratend kwamen zij op de politieke onlusten. Beiden waren zij vastbesloten zich daar nooit mee te bemoeien, en
| |
| |
hun land te laten regeren overeenkomstig de wil van de meerderheid, die naar hun mening vroeg of laat de overhand moest krijgen.
Op dit punt vergisten zij zich wellicht. Er zijn zoveel mensen die, te zamen of afzonderlijk, aan een toeschouwer alleen maar het beeld te zien geven van een machine die niet over wilskracht beschikt en evenmin logisch kan denken. Dit was ongetwijfeld wat Sainte Anne ontging toen hij zich verzette tegen benamingen van algemene aard; en omdat hij bang was dat men het wel en wee van zijn medemens niet meer voldoende zou voelen, wilde hij ook dat er gezegd werd ‘de soldaten lijden honger’ in plaats van ‘het leger is slecht bevoorraad’, dat men zou zeggen ‘de boeren werken te hard, ambachtslieden worden te laag betaald, eerlijke kooplui gaan failliet’ en niet ‘de landbouw heeft gebrek aan werkkrachten, het goud verbergt zich, de handel ligt gekluisterd’.
Tonquedec en Sainte Anne koesterden dezelfde sympathieën. Beiden schaarden zij zich van harte aan de kant van degenen die vonden dat het absurd was om - zoals dat heette - ‘een eeuw te willen terugplaatsen in een vorige’. De man die deze uitdrukking voor het eerst gebezigd had, doelde, toen hij dat deed, op een landstreek die nog onderworpen was aan kerkelijke en wereldlijke vorsten van allerlei signatuur. Hij reageerde verontwaardigd: ‘Dat mag niet duren; de ene eeuw mag niet samenvallen met de andere, zeker niet in landen die aan elkaar grenzen.’
Tonquedec en Sainte Anne zeiden tot elkaar: ‘Ik zal noch de nieuwe leiders, noch de nieuwe meningen aanvallen. Maar als men mij of jou aanvalt, zal ik mezelf en jou verdedigen.’
Ze hadden een uur of twee gepraat en een kwartier gezwegen, toen Tonquedec zijn vriend vroeg: ‘Hebben ze je niet verteld dat ik ga trouwen? Waarom praat je er niet over?’
‘Franc heeft het me gezegd,’ zei Sainte Anne - hij sloeg de ogen neer en richtte zijn blik op het ontwerp van de architect,
| |
| |
dat hij zijn vriend had laten zien - ‘maar ik wist niet of ik hem als zegsman van een zo belangrijk bericht moest geloven. Als het waar is, wens ik je geluk. Niemand ter wereld zal meer in je geluk delen dan ik.’
‘Ik weet het,’ zei Tonquedec. ‘Je moeder heeft zeer hoog opgegeven van je jonge nichtje.’
‘Ik ben mijn moeder erkentelijk voor het feit dat zij mademoiselle D'Estival recht heeft gedaan,’ zei Sainte Anne.
‘Ik ben nog meer onder de indruk van de situatie waarin dat jonge meisje verkeert, dan van haar charmes en verdiensten,’ zei Tonquedec.
‘Dat gevoel siert je,’ zei Sainte Anne. ‘Wees gelukkig en maak haar gelukkig.’
Hij had zichzelf zo geheel in de hand dat in deze schaarse woorden zijn stem het hart niet had verraden. Hij sprak verder over andere dingen, en zo kwam het dat Tonquedec, toen hij hem verliet, niet veel wijzer was; maar hij beloofde zichzelf dat hij vóór het vallen van de avond op de hoogte zou zijn van de gevoelens van zowel Sainte Anne als van mademoiselle D'Estival. ‘Als zij aan hem de voorkeur geeft, en wanneer zij door hem wordt bemind, is het een uitgemaakte zaak,’ zei hij tot zichzelf.
Het eerste wat hij na het avondeten deed, was mademoiselle D'Estival ophalen; het kostte hem overredingskracht haar mee te krijgen, want zij had zich de laatste dagen geheel van het kasteel en mevrouw De Sainte Anne afgewend. Maar haar moeder werd door deze houding juist gerustgesteld op die punten waar zij vroeger vrees had gekoesterd, en zij verplichtte haar dochter mee te gaan. Mevrouw D'Estival was die dag nog meer over Tonquedec te spreken dan de dag ervóór, en zij gedroeg zich dan ook welwillender jegens hem dan zij de voorafgaande dagen had gedaan.
Op het kasteel troffen zij mademoiselle De Kerber; zij was er nog maar net, en daardoor had men haar nog niet op de hoogte kunnen brengen van de terugkomst van Sainte Anne.
| |
| |
Mevrouw De Sainte Anne en mademoiselle De Rhedon hadden hem nog niet gezien, en geheel gespeend van ongerustheid jegens hem waren zij niet. Echter, hoewel zij hetzelfde vreesden, zij repten daar met geen woord over.
Beiden zagen dat Tonquedec tegenover mademoiselle D'Estival niet over Sainte Anne had gesproken, hetgeen in beiden de onbestemde angst deed groeien; deze angst dateerde bij mevrouw De Sainte Anne trouwens al van de vorige dag, met name van het moment waarop Tonquedec na het lezen van Sainte Annes brief, zich tegen haar had verzet en beslist op hem had willen wachten met het tekenen van het contract.
Niets van dit alles ontging Tonquedec; zijn achterdocht was immers gewekt. Argwanend was hij vandaag binnengekomen, en tijdens het gesprek werd hij alleen maar in zijn verdenkingen gesterkt.
Het zal dus niemand verbazen dat iedereen vrij zwijgzaam was; zelfs mademoiselle De Kerber onderscheidde zich niet. Zij had de huwelijksplannen van Tonquedec vernomen en zij - zij die door Sainte Annes brief aan de vooravond van zijn vertrek, op de hoogte was van zijn gevoelens - begreep hoezeer hij daardoor van streek zou zijn, zodat zij haar hart vasthield voor het ogenblik van zijn thuiskomst. En ver kon dat ogenblik niet meer zijn, zo meende zij.
Mademoiselle D'Estival was het meest vrij en onbevangen van allen, want de categorische houding van haar moeder, de machinaties van mevrouw De Sainte Anne, en de goede kanten van de persoon Tonquedec, al deze elkaar versterkende factoren, hadden haar inschikkelijk gemaakt en haar in haar lot doen berusten. Zij was het die de algemene stilte verbrak.
‘Het is vandaag voor mijn moeder een goede dag, want het is een dag vol evenementen. Om te beginnen - maar dat is niet wat mijn moeder zoveel genoegen deed, integendeel - om te beginnen werd er bij ons een brief bezorgd. Ik heb de indruk dat hij nogal wat vertraging heeft opgelopen. Men heeft op de boer- | |
| |
derij nooit brieven hoeven bezorgen. De mensen van de posterijen uit Vannes en van elders weten nauwelijks hoe wij heten; ze weten alleen dat wij “op de boerderij dicht bij het kasteel Misillac” wonen. Kortom, ik geloof dat die brief lang heeft rondgezworven en door heel wat handen is gegaan voordat hij in de mijne is terechtgekomen. Kijk,’ zei zij tegen mademoiselle De Rhedon, ‘kijk hoe verfomfaaid hij eruit ziet.
Maar hoewel wij onze naam wél hebben kunnen lezen - hoe beroerd hij ook is geschreven: kijk, hij is aan mij geadresseerd: Mademoiselle D'Estival - de inhoud is een geheim gebleven, want zoals jullie weten kan bij ons thuis niemand lezen. Ik heb gelachen toen ik zag dat mijn moeder hem openmaakte nadat zij de porto had betaald. Zij deed dat natuurlijk uit vriendelijkheid en met het oog op de bezorgers. In u stel ik alle vertrouwen’ - en nog steeds sprak zij eigenlijk tot mademoiselle De Rhedon - ‘zoudt u de brief, als u tenminste in het bezit bent van een paar handschoenen, willen aanpakken en voorlezen?’
‘Geef maar; ik ben niet zo delicaat als u wel denkt,’ zei mademoiselle De Rhedon. Zij nam de brief aan, herkende het handschrift van Herfrey, en zag dat hij geschreven was vanuit het huis van Tonquedec. Hier volgt de inhoud.
‘Mademoiselle, ik weet niet of mijn meester u van zijn liefde voor u heeft gesproken, maar in ieder geval neem ík de vrijheid u daarvan in kennis te stellen. Ik had al vrij lang een vermoeden van die liefde, maar nu heb ik zekerheid. Hij was zo van streek toen hij vernam dat zijn vriend Tonquedec naar Misillac mas gegaan met de bedoeling u het hof te maken, dat ik dacht dat zijn dood nabij was.
Ik waarschuw u: als u trouwt met de heer Tonquedec, of met iemand anders, behalve met mijn meester, dan is deze ten dode opgeschreven en dat zou u, denk ik, diep betreuren; en ik zou die ramp niet overleven.
Ik ben, mademoiselle, doch alleen op voorwaarde dat u met mijn goede meester trouwt, uw zeer nederige dienaar Pierre Herfrey.
| |
| |
p.s. Ik ken mijn meester: hij zal misschien niets zeggen. Hij houdt intens veel van zijn vriend, en hij vindt bovendien dat een man in het ongeluk sterk en moedig moet zijn. Maar u bent gewaarschuwd.’
Mademoiselle De Rhedon was helemaal in de war, maar zij wist zich te beheersen. Mademoiselle D'Estival vroeg haar te vertellen wat zij had gelezen. ‘Nu niet,’ zei haar vriendin. ‘Alsjeblieft, ook om uzelf niet, niet nu.’
Mevrouw De Sainte Anne deed een poging om mademoiselle De Rhedon de brief die zoveel emoties had opgeroepen, uit handen te grissen, maar mademoiselle De Rhedon antwoordde met een duidelijk weigerend gebaar. Na enige ogenblikken nadenken gaf zij Tonquedec een seintje; beiden gingen de kamer uit, en buiten gaf zij hem de brief.
Zij kwam direct terug om haar plaats weer in te nemen, en Tonquedec deed hetzelfde. Mevrouw De Sainte Anne was verstoord. ‘Ik merk,’ zei zij, ‘dat in mijn huis niemand minder gezag heeft dan ikzelf. Degene voor wie ik alles ter wereld overheb, en voor wie ik mij aan duizenden onaangenaamheden blootstel, geeft de voorkeur aan een man die zij sinds drie dagen kent, boven mij.’
Mademoiselle De Rhedon zei enigszins fier: ‘Mevrouw, is er iets wat u daartoe verplicht? Ik heb gedaan wat ik moest doen.’
Mademoiselle D'Estival, verbaasd over wat zij zag en hoorde, zei niets, en opnieuw heerste er een diepe en algehele stilte. In die stilte stelde mademoiselle De Kerber de vraag welk ander groot evenement er die dag op de boerderij had plaatsgevonden.
‘O, díe gebeurtenis had niets vernederends,’ zei mademoiselle D'Estival. ‘De man die eert maand of twee, drie geleden door Castor was gebeten - u weet wel, de man over wie ik vertelde toen Castor Sainte Anne in de arm beet, dezelfde man die ik een paar dagen geleden bij uw moeder heb ontmoet - is ons komen vertellen dat hij bij mijn vader een schuld had van
| |
| |
65.000 francs, met twee jaar rente. De bewijsstukken van de schuld konden best met de rest van het kasteel zijn verbrand, zei hij, maar daarom erkende hij de schuld niet minder. Hij kon ons betalen in iedere gewenste vorm. Vervolgens heeft hij gevraagd of hij mijn moeder persoonlijk kon spreken. Ik ben naar buiten gegaan en ben op de rand van de put gaan zitten wachten tot het gesprek zou zijn afgelopen; lang duurde het niet. “Ik heb mijn woord gegeven,” zei mijn moeder toen zij de man uitgeleide deed. “Een paar dagen geleden hadden wij nog verder kunnen praten, want uw voorstellen zijn zeer genereus, en uw handelwijze is uiterst eerlijk, maar nu is het te laat.” “Aan wie wilt u dat ik de som uitbetaal, mevrouw?” vroeg de man terwijl hij afscheid nam. “Ik zal het u laten weten,” zei mijn moeder.
Toen de man vertrokken was, ben ik naar binnen gegaan. Ik zei tegen mijn moeder: “Ik zou willen dat van die som geld een mooi en goed huis in Estival werd gekocht, want ik geloof dat u daar liever zou wonen dan waar ook ter wereld.” U moet weten dat mijn moeder altijd nog om Estival treurt. Als zij vrolijk is, spreekt zij het dialect van Estival, en als zij in een slecht humeur is, deugt er nergens op de wereld iets behalve in Estival. Zij moet helemaal niets hebben van wat dan ook uit Nantes, Vannes of Brest; zelfs niet van de boerderij, terwijl ik daar alles heel goed en aangenaam heb gevonden... vooral gedurende een bepaalde tijd.’
Mevrouw De Sainte Anne zei tegen Tonquedec: ‘Ik wens u geluk met deze ommekeer.’ En zachtjes voegde zij eraan toe: ‘Een last minder.’
‘Mevrouw, misschien bent u eerder degene die ermee gefeliciteerd moet worden,’ onderbrak Tonquedec.
‘Ik!’ zei mevrouw De Sainte Anne.
‘U!’ herhaalde Tonquedec.
Mevrouw De Sainte Anne begreep het niet; maar dit geheimzinnige woordje voegde zich bij andere geheimzinnig- | |
| |
heden, en het maakte haar verwarring compleet.
Een ogenblik later zag mademoiselle D'Estival, wier ogen toevallig naar het venster gleden, Herfrey het kasteel uitgaan. ‘Herfrey!’ riep zij uit. ‘Ik zie Herfrey!’
‘Wist u dan niet dat mijn zoon is teruggekeerd?’ vroeg mevrouw De Sainte Anne.
‘Ik wist het ook niet,’ zei mademoiselle De Kerber. ‘Waarom is het ons niet verteld?’
‘Hij voelt zich niet goed,’ zei Tonquedec. ‘We hebben u niet ongerust willen maken. Niemand, behalve ik heeft hem gezien. Ik geloof overigens dat zijn inzinking alleen een kwestie is van vermoeienis van de reis.’
‘God geve het,’ zei mademoiselle D'Estival. Mademoiselle De Kerber schudde haar hoofd.
‘Wat bedoelt u?’ vroeg mevrouw De Sainte Anne haar.
‘Vraagt u het serieus?’
‘Zeker, en ik zou uiterst vereerd zijn met een beetje vertrouwen, want sinds enige tijd schijnt niemand mij dat meer te schenken.’
‘Lees dan,’ zei mademoisele De Kerber, en zij gaf haar de brief die Sainte Anne haar aan de vooravond van zijn vertrek van Misillac had geschreven, en zij wees haar met name de laatste alinea.
Mademoiselle D'Estival had zichtbaar verdriet. ‘Sainte Anne is ziek,’ zei zij tegen Tonquedec. ‘Nu verbaas ik mij er niet meer over dat u gisteren zo'n terneergeslagen indruk maakte. Het viel me meteen op toen u bij de boerderij aankwam, en ik zei het nog tegen mijn moeder, maar die dacht dat ik mij vergiste en vond me een dwaas die zich om niets ongerust maakte.’
‘Over wie maakte u zich ongerust?’ vroeg Tonquedec. ‘Zoudt u werkelijk van streek zijn als ik ernstig ziek was?’ zei hij ontroerd.
‘Wat een vraag!’ riep mademoiselle D'Estival uit.
| |
| |
‘U koestert dus enig gevoel voor mij?’
‘Hoe zou ik anders kunnen? U bent de beste vriend van mon cousin, u bent rechtvaardig, eerlijk en welwillend, net zoals hij; u betoont mij niets dan goeds en u bent vervuld van de wens mij gelukkig te zien.’
‘U leest niet,’ zei mademoiselle De Kerber tegen mevrouw De Sainte Anne.
‘Maar,’ hernam Tonquedec, ‘als u nu zou moeten kiezen...’
‘Hemel!’ riep mevrouw De Sainte Anne, die inderdaad meer luisterde dan las. ‘Wat betekent dit allemaal? Wat heeft het voor zin een kind te laten babbelen?’
‘Een kind!’ zei Tonquedec ferm. ‘U heeft gewenst dat dit kind mijn vrouw werd. Er is mij alles aan gelegen haar gevoelens te kennen, en ik heb, meen ik, het recht ze te weten te komen.’
‘Zeg mij, mijn mooie, lieve en jonge vriendin, zeg mij ongehinderd en vrij: wie bemin je het meest: mij of je cousin?’
‘Mon cousin,’ zei mademoiselle D'Estival. ‘Hem ken ik het langst; hij is... hij is... kortom, ik heb hem lief.’
Op dit moment kreeg Tonquedec, die Sainte Anne de ene keer in de wachtkamer, en dan weer in de gang op en neer hoorde lopen, het idee dat Sainte Anne niet kon besluiten de salon binnen te gaan. En inderdaad: Sainte Anne draalde. Tonquedec ging hem dus halen. Toen hij hem bij de hand vatte, voelde hij hoe hij helemaal beefde. ‘Wees gerust,’ zei hij. ‘Alles is opgehelderd; je zult blij zijn. Kom.’
Sainte Anne kwam binnen; mademoiselle D'Estival slaakte een gil, want hij was doodsbleek en kon nauwelijks lopen.
‘Ik sta je haar af,’ zei Tonquedec. ‘Zij is de jouwe; haar hart behoort jou toe.’
Nu moest men beiden hulp bieden. Mademoiselle De Rhedon liet haar tranen de vrije loop, want haar eigenliefde léék alleen maar een grote gevoeligheid voor anderen.
Langzamerhand keerde de rust weer, en ontstond over en
| |
| |
weer begrip. Sainte Anne zag in dat hij reden had iedereen te prijzen. Nooit had men hem zoveel vriendschap en generositeit betoond. Er was geen betere vriend dan Tonquedec, geen stijlvoller rivale dan mademoiselle De Rhedon; mademoiselle De Kerber had, terwijl zij mevrouw De Sainte Anne opheldering verschafte, haar als het ware gedwongen vrijwillig en welwillend te onderschrijven wat zij niet kon verhinderen.
Mevrouw De Sainte Anne ging, nadat zij haar eerste verwarring aan de ogen der toeschouwers had onttrokken, naar haar zoon toe, en daarna omhelsde zij haar toekomstige schoondochter. ‘Ik bied aan met je naar je moeder te gaan om haar in te lichten over de veranderingen die zich hebben voltrokken, en om haar te vragen of je de vrouw van mijn zoon kunt worden.’
‘Wat een goedheid!’ riep Sainte Anne uit, en hij wierp zich voor zijn moeder op de knieën. Mevrouw De Sainte Anne deed hem weer opstaan en omhelsde hem. Maar de schok bleek zo hevig dat het bezoek aan de boerderij een uur moest worden uitgesteld.
In dat uur kreeg mademoiselle D'Estival de brief van Herfrey te horen, en ging Sainte Anne dezelfde Herfrey zoeken om hem aan het hart te drukken en hem in kennis te stellen van zijn huwelijk.
Toen hij terugkwam voelde hij zich goed genoeg om naar de boerderij te gaan; zijn moeder had de paarden laten voorspannen, en de koets bracht hen er rustig heen.
|
|