Mijnheer Sainte Anne
(1990)–Belle van Zuylen– Auteursrechtelijk beschermd5Vijf dagen was Tonquedec al op Misillac. Hij reisde met zijn pleegzoon en leerling Franc die hem al op de meest verre tochten had vergezeld. Zij gingen te paard en daardoor hadden zij nauwelijks twee dagen nodig gehad om het schiereiland diagonaalsgewijze te doorkruisen. Onderweg had Tonquedec al vernomen dat hij Sainte Anne niet zou treffen, maar deze onverwachte tegenvaller was niet zo ernstig dat zij afbreuk deed aan het genoegen op Misillac te arriveren. In de oprijlaan zag hij de twee jonge mademoiselles lopen over wie Sainte Anne in zijn brieven had gesproken; het kostte hem geen moeite te raden wie wie was. Mademoiselle D'Estival ontleende haar charme aan haar frisheid en haar fysionomie, mademoiselle De Rhedon de hare aan haar fijne en regelmatige trekken. Mademoiselle D'Estival was groter, mademoiselle De Rhedon eleganter van gestalte. Bewegingen en contouren van de een waren van een landelijke - maar nergens boerse - natuurlijkheid; de ander was geciviliseerder, in geen enkel opzicht gemaniëreerd, maar iets meer erop getraind zich bewust te zijn van haar gedrag. ‘U moet de vriend zijn die Sainte Anne is gaan opzoeken,’ zei mademoiselle D'Estival tegen Tonquedec zodra hij hen genaderd was. ‘Ik geloof dat u en hij een beetje op elkaar lijken. Het | |
[pagina 58]
| |
komt wel slecht uit dat u hem hier niet aantreft.’ ‘Het is nog vervelender dat hij míj niet aantreft, want hem wacht geen compensatie voor de schade,’ zei Tonquedec. Mademoiselle De Rhedon wist dit compliment beleefd en bescheiden te beantwoorden. Zij brachten mademoiselle D'Estival naar huis, naar de boerderij, en daarna kwam mademoiselle De Rhedon met Tonquedec terug naar het kasteel. Onderweg spraken zij lovend over mademoiselle D'Estival. Nadat Tonquedec en mevrouw De Sainte Anne de eerste conventionele gespreksonderwerpen hadden uitgewisseld, begon Tonquedec over mademoiselle D'Estival, en mevrouw De Sainte Anne - het kan zijn dat zij direct zijn bedoeling doorzag, het kan ook zijn dat zij ogenblikkelijk in de gaten had welk voordeel zij van dit bezoek kon trekken - prees mademoiselle D'Estival nog meer dan mademoiselle De Rhedon had gedaan. Deze laatste wist overigens niet wat zij hoorde: zij had altijd gemeend dat mevrouw De Sainte Anne mademoiselle D'Estival geen recht deed. Mademoiselle De Rhedon zag over het hoofd dat iemand die zich met opzet van lof onthoudt, ook met opzet lof spreekt, en dat slechts doet opdat het tot iets zal leiden, niet omdat het voortkomt uit instemming of bewondering. Mademoiselle De Rhedon, die zelf in haar lof geheel spontaan was geweest, had geen flauw vermoeden van het doel dat mevrouw De Sainte Anne met haar loftuitingen trachtte te bereiken; maar wel hoopte zij mét de spreekster dat mademoiselle D'Estival bij Tonquedec in de smaak zou vallen. De volgende morgen liet mevrouw De Sainte Anne mademoiselle D'Estival uitnodigen voor een bezoek op Misillac, iets wat zij nog niet eerder had gedaan. Dit geschiedde onder het voorwendsel dat zij met haar wilde praten over een bezoek dat de twee mademoiselles bij familieleden moesten afleggen. Mevrouw D'Estival had de bedoelingen van mevrouw De Sainte Anne ogenblikkelijk door, maar ditmaal was zij ermee ingenomen. Deze twee vrouwen verschilden alleen in scholing; | |
[pagina 59]
| |
er was in ieder van hen iets dat haar de ander feilloos deed aanvoelen; zij raadden over en weer elkaars gedachten. ‘Mijn moeder is duidelijk vereerd met de gunst die u mij vandaag bewijst,’ zei mademoiselle D'Estival, ‘want ik moest mij met meer dan de gebruikelijke zorg kleden, en zij heeft mij op het hart gebonden alles te doen wat maar in mijn vermogen ligt om mij uw gunsten waardig te tonen.’ Mevrouw De Sainte Anne bekeek mademoiselle D'Estival eens en glimlachte, want het meisje kwam inderdaad heel goed voor de dag. Zij zag dat haar moeder haar plan doorgrondde en ermee instemde, en dientengevolge meende zij vanaf dat moment dat de zaak geregeld was. Mademoiselle D'Estival, die zich beter op haar gemak voelde dan gewoonlijk, was daardoor des te beter op dreef, maar - o ironie! - daardoor ook gevaarlijker, want zij sprak met een zo vurige eloquentie over haar neef dat het maar weinig had gescheeld of Tonquedec had gezien dat haar voorliefde geheel en al naar die neef uitging. ‘U dingt naar de gunst van de vriend van mijn zoon,’ zei mevrouw De Sainte Anne. ‘Hij en u hebben dezelfde positieve gevoelens jegens hem; hij houdt evenveel van Sainte Anne als u doet.’ ‘Dat zou moeilijk kunnen,’ zei mademoiselle D'Estival. Mevrouw De Sainte Anne gaf het gesprek een andere wending en toen zij er vervolgens in slaagde Tonquedec even onder vier ogen te spreken, zei zij tegen hem: ‘Het is u naar ik aanneem duidelijk welke vrouw ik voor mijn zoon bestem; wat zou ik het heerlijk vinden als een fatsoenlijk man zich om mijn andere jonge nichtje zou bekommeren.’ ‘Dat zal ongetwijfeld geschieden,’ antwoordde Tonquedec. ‘Het dient gezegd,’ zei mevrouw De Sainte Anne, ‘dat alles in haar voordeel spreekt. In mijn ogen siert haar ongeluk haar. U weet dat haar moeder boerin van Estival is?’ ‘Wat doet dat ertoe?’ vroeg Tonquedec. | |
[pagina 60]
| |
‘Ik moet toegeven,’ zei mevrouw De Sainte Anne, ‘dat het een verstandige vrouw is en dat zij nooit om iemand anders heeft gegeven dan om de heer D'Estival, en nooit voor iets anders aandacht heeft gehad dan voor zijn belangen en die van hun dochter.’ Mevrouw De Sainte Anne zei nog een heleboel andere dingen en richtte zich daarbij voortdurend op wat Tonquedec zei; zij prees wat hij prees, en voorzag zijn tegenwerpingen om deze vervolgens dubbel behendig te bestrijden. Al met al: zij hield geen lofrede, en zij gaf geen advies. Nee, zij leende zich eerder tot een onderhoud, en zij moedigde zachtjes aan tot het nemen van een beslissing die een geheel natuurlijk karakter leek te dragen en waar iedereen mee instemde. Toen Tonquedec de volgende dag de ene noch de andere mademoiselle zag - want mevrouw De Sainte Anne had hen samen vroeg naar mevrouw De Kerber gestuurd - verveelde hij zich een beetje; hij was vooral ontstemd over de afwezigheid van mademoiselle D'Estival. ‘Zoudt u al verliefd zijn?’ vroeg mevrouw De Sainte Anne glimlachend. ‘Nee,’ zei Tonquedec. ‘Maar het is voor mij opportuun om te trouwen. Ik zou tussen uw beide nichtjes hebben kunnen aarzelen wanneer niet het ene meisje al voor uw zoon bestemd was geweest. Hij heeft in zijn brieven beiden hogelijk geprezen, maar vooral mademoiselle D'Estival. Hij sprak echt con amore over haar.’ ‘Dat geloof ik best,’ zei mevrouw De Sainte Anne heel zachtjes. ‘En misschien heeft dat veroorzaakt dat ik mij nog sterker tot haar aangetrokken voelde dan tot mademoiselle De Rhedon. Bovendien trekt het mij aan een zorgenvrij bestaan te bezorgen aan iemand die dat niet heeft en dat nooit gekend heeft: een solide en gelukkig bestaan. Want wat is een moeder zoals zij heeft nu helemaal als ruggesteun, en wat is een boerderij, een boomgaard en een tuin, als dat je hele kapitaal uitmaakt?’ ‘'t Is inderdaad niet veel,’ zei mevrouw De Sainte Anne. | |
[pagina 61]
| |
‘Trouwens,’ ging Tonquedec voort, ‘zonder dat ik nu echt verliefd ben; ik ben gecharmeerd van haar.’ ‘Zullen we naar de boerderij toegaan?’ vroeg mevrouw De Sainte Anne. ‘Dan kunt u met eigen ogen zien dat het inderdaad geen riant bezit is, als je bedenkt dat twee vrouwen ervan moeten leven.’ Zij gingen. Onderweg vroeg Tonquedec aan mevrouw De Sainte Anne: ‘Denkt u, mevrouw, dat ik onderweg ben naar mijn schoonmoeder?’ ‘Ik weet het niet,’ was het antwoord. ‘Maar ik zou niet vreemd opkijken wanneer u zou besluiten de moeder direct de hand van de dochter te vragen.’ ‘Dat zou wel erg voortvarend zijn.’ ‘Mademoiselle D'Estival is precies zoals u haar heeft gezien en meegemaakt; voor een dubbele bodem hoeft u niet bang te zijn. Trouwens, via mijn zoon hebt u toch al een goed beeld van haar gekregen.’ Mevrouw D'Estival toonde, toen de bezoekers bij haar binnenkwamen, geen spoortje verbazing, en zij hoedde zich er wel voor op te merken dat dit de eerste keer was dat zij haar trotse buurvrouw van dichtbij zag. Net als haar dochter bezat mevrouw D'Estival esprit, wijsheid en zelfs tact; maar bij haar waren die kwaliteiten, omgevormd in een heel ander leven, tot iets geheel anders uitgegroeid. Hoe meer men de dochter zag, hoe meer men van haar ging houden. Om vrede te hebben met de moeder moest je haar niet te lang achtereen in je buurt hebben, en je moest haar evenmin meemaken wanneer zij zich liet gaan omdat zij zich op haar gemak voelde; wat echter absoluut vermeden diende te worden was een ontmoeting wanneer zij heel gelukkig of heel ongelukkig was, want dan verdween het dunne laagje schijn dat haar uiterst volkse ziel en grove manier van doen bedekte, als sneeuw voor de zon. Het aanvankelijk nogal koele gesprek werd geleidelijk aan interessant. Mevrouw D'Estival sprak beheerst, met beschei- | |
[pagina 62]
| |
denheid en karakter over haar tegenslagen. Zij beklaagde haar dochter, want waren er voor háár vooruitzichten of rechten op een beter lot? Bovendien was haar eigen leven al een eind gevorderd, en het doorstane leed zou ongetwijfeld het einde ervan verhaasten. Maar haar dochter! Nog geen zeventien! Tonquedecs ontroering groeide naarmate men er minder op uit scheen hem te willen ontroeren. Mevrouw De Sainte Anne mengde zich zo weinig in het gesprek dat het leek alsof zij niet luisterde. In het brein van Tonquedec kwam van ales boven: bepaalde passages uit de brieven van Sainte Anne met oordelen en meningen over mademoiselle D'Estival, het een na het ander drong zich aan hem op, en hij zei tot zichzelf: ‘De emotie die je gewaarwordt is niet alleen resultaat van het feit dat je rondloopt met een nobel plan, zij maakt je ook geschikt tot het stellen van een wijze daad. Gehoorzaam aan die ingeving, want zij is je een goede leidster.’ ‘Wilt u mij belasten met de zorg voor haar, die het object van uw bezorgdheid is?’ zei hij tot mevrouw D'Estival. ‘Naar wat ik van u heb horen zeggen, mijnheer,’ antwoordde mevrouw D'Estival, die zich beheerste, en haar vreugde verborg achter een gezicht dat nadenken moest suggereren, ‘en niet alleen naar wat ik van u heb horen zeggen, maar ook naar wat ikzelf constateer, geloof ik dat mijn dochter niet in betere handen terecht zou kunnen komen, en niets is mij meer waard dan dat.’ Tonquedec wierp een snelle blik naar mevrouw De Sainte Anne; in haar ogen zag hij slechts een lichte instemming waaraan alle verbazing vreemd was. ‘Men zal misschien vinden dat ik wel erg hard van stapel loop, maar ik voel mij door het lot van mademoiselle D'Estival sterk aangesproken. Bovendien, ik meen haar te kennen uit wat Sainte Anne mij heeft verteld, en het lijkt mij dat ik mijn eigen geluk creëer door op mij te nemen voor het háre alles te doen wat in mijn vermogen ligt.’ | |
[pagina 63]
| |
‘U hebt gelijk,’ zei mevrouw De Sainte Anne. ‘Duizenden malen heb ik gezien dat men in een zo belangrijke kwestie als het huwelijk is, met minder kennis van zaken beslissingen nam: een ontmoeting van een kwartier, gevolgd door snel doornemen van de lijst rentehouders en oude adeldomsbrieven was vaak het maximum.’ ‘Mijn dochter is de uwe,’ zei mevrouw D'Estival. ‘Op voorwaarde toch wel dat zij ermee instemt,’ onderbrak Tonquedec. ‘Ik hoop dat u haar goed genoeg kent en hoog genoeg schat om daaraan niet te twijfelen. Voor zowel moeder als dochter geldt dat zij u graag als schoonzoon en als echtgenoot welkom heten in hun leven.’ Hiermee was voor mevrouw De Sainte Anne genoeg over de kwestie gezegd; in de laatste woorden van mevrouw D'Estival had enige irritatie doorgeklonken, en het leek haar het beste nu verder niet met de moeder van de bruid te praten. Derhalve nam zij zeer beleefd afscheid van haar. De koets was komen voorrijden, en Tonquedec en zij stapten in; onder het voorwendsel hem op deze mooie avond de omstreken van kasteel Misillac te willen laten zien, rekte mevrouw De Sainte Anne de tocht tot aan het uur waarop mademoiselle D'Estival zeker thuis zou zijn teruggekeerd, want zij achtte het van groot belang dat het haar móéder zou zijn die haar als eerste over het huwelijk zou spreken, en niet Tonquedec; daar schuilde gevaar, want aan hem zou zij een antwoord kunnen geven dat alles zou kunnen bederven. Mademoiselle De Rhedon was dus alleen thuis op het kasteel toen mevrouw De Sainte Anne en Tonquedec terugkwamen. Geanimeerd deed zij verslag van de afgelopen dag: mademoiselle D'Estival had met haar subtiliteit van geest en onbevangen vragen en opmerkingen over allerlei dingen die nieuw voor haar waren, de dag tot een succes gemaakt. ‘Wij hebben bij mevrouw De Kerber de man ontmoet over | |
[pagina 64]
| |
wie haar dochter indertijd in die brief heeft gesproken; die man voor wie mevrouw De Rieux haar kapsel in orde ging brengen,’ zei zij. ‘Hij valt reuze mee na de verhalen van mademoiselle De Kerber; mevrouw De Rieux achtte hem zelfs enkele blijken van lichte coquetterie niet onwaardig. Maar ja, hij had alleen oog voor mademoiselle D'Estival, die hij overigens één keer eerder had gezien. Ik zou echt niet verbaasd zijn als hij haar vandaag of morgen ten huwelijk vroeg. Hij zei dat hij de eer hoopte te hebben haar binnenkort te ontmoeten.’ Nimmer was iets mevrouw De Sainte Anne beter van pas gekomen; dit had zij zelf kunnen bedenken. Tonquedec, die tijdens de wandeling een beetje dromerig was geweest en in gedachten verzonken, fleurde bij de verhalen van mademoiselle De Rhedon langzaam weer wat op, en toen zij uitverteld was, voelde hij zich zowaar weer vrolijk. Lachend zei hij: ‘Hij mag dan spoedig worden verwacht, hij zal te laat komen, deze aanbidder.’ Uit Tonquedecs woorden sprak noch kinderlijke vreugde, noch kinderlijke triomf. Tonquedec was gewoon tevreden over zijn beslissing en tevreden met zijn keuze; maar daarnaast bespeurde hij iets van een angstig voorgevoel dat ieder redelijk man die in een dergelijke situatie verkeert, zou bevangen: Tonquedec begreep dat hij blij moest zijn dat niemand anders hem bij mevrouw D'Estival was vóórgeweest, want die zou iedere schoonzoon met dezelfde graagte hebben geaccepteerd.
Mevrouw D'Estival zag dat haar dochter moe was van de tocht en van de vele nieuwe indrukken die zij die dag te verwerken had gekregen, en daarom wachtte zij tot de volgende dag om met haar te praten over de kwestie van levensbelang waarover zij zo'n belangrijke beslissing had genomen, en dat geheel buiten medeweten van degene voor wie die beslissing de meest ingrijpende gevolgen had. ‘Je moet me bedanken,’ zei zij. ‘Gisteren heb ik je uitgehu- | |
[pagina 65]
| |
welijkt; het is een zeer goede partij.’ ‘Sainte Anne is toch niet teruggekomen?’ zei het jonge meisje. ‘Dit kan niet serieus zijn.’ ‘Het is wel degelijk serieus,’ zei haar moeder. ‘Ik scherts niet.’ En zij vertelde haar dochter alles wat u zojuist heeft gelezen. ‘Wat!’ riep mademoiselle D'Estival uit. ‘Mij uithuwelijken zonder de goedkeuring van mon cousin, zonder de goedkeuring van de enige man die werkelijk in mij geïnteresseerd is, en voor wie ik warme vriendschap voel? Hij had plannen met mij, ik weet het, want hij heeft het me gezegd.’ ‘Had hij maar tegen mij gesproken zoals die ander heeft gedaan,’ zei haar moeder. ‘Maar ik heb je gevraagd of je wilde dat hij je man zou worden, en je hebt “nee” gezegd.’ ‘Ik was bang voor het huwelijk,’ zei mademoiselle D'Estival huilend. ‘Ach hemel, als ik alles had kunnen voorzien, zou ik zowel u als hemzelf een heel ander antwoord hebben gegeven.’ Haar moeder liet haar een poosje huilen, en zei ten slotte: ‘Je bent gek, dat is duidelijk.’ ‘Ik ben helemaal niet gek, maar ik was niet goed bij mijn hoofd toen ik dacht dat Sainte Anne zou lijken op die echtgenoten die ik heb meegemaakt: die man uit Nantes die geen stom woord zei, en die andere uit Vannes die alleen maar grofheden ten beste gaf, en die Brestenaar die zich de dag na het huwelijk al niet meer om zijn vrouw bekommerde. Maar waarom zou ik me door de herinneringen aan al die afschuwelijke mensen ongelukkig laten maken, en waarom zou ik niet heel eenvoudig mijn leven doorbrengen aan de zijde van de man die ik liefheb als mijzelf!’ ‘Zwijg,’ zei haar moeder bijtend. ‘Ik wil dergelijke overdreven taal niet horen. Het gaat te ver zo over een man te spreken, zeker als je aan een ander bent toegezegd. Ik schaam me dood je zo slecht te hebben opgevoed dat je niet beseft dat je wartaal spreekt en veel te ver gaat.’ | |
[pagina 66]
| |
Na deze terechtwijzing sprak mademoiselle D'Estival niet meer. Zij huilde. Haar moeder raakte altijd direct geïrriteerd als zij haar tranen zag. ‘Is huilen ook een zonde?’ zei zij bitter. ‘En moet ik niet spoorslags naar mevrouw De Sainte Anne om haar zingend te bedanken voor de man die zij mij bezorgt opdat ik haar zoon niet zal trouwen? Want nu zie ik tot in de details het gehele plan achter al die vriendelijkheden die zij ons zo recentelijk heeft betoond, die zoete glimlach, die uitnodiging van eergisteren, het bezoek van gisteren...’ ‘Kind, hou je mond,’ onderbrak mevrouw D'Estival. ‘Oordeel niet over het gedrag van mensen die wijzer zijn dan jij bent; zo dadelijk ga je je moeder nog beschuldigen.’ Maar vervolgens matigde zij zich toch een beetje, en na een poosje was zij zelfs voortdurend op haar qui vive om te voorkomen dat haar dochter tot het inzicht zou komen dat zij allerminst vrij was dit huwelijk te weigeren, ook al mishaagde het haar. ‘Je zult je leven delen met een heel zachtaardige en wellevende man, je gaat wonen in een huis dat heel mooi ligt...’ ‘Och hemel! Daar had ik nog niet aan gedacht! Tot overmaat van ramp zal ik dan deze plek, de plek waar ik voor het eerst van mijn leven gelukkig ben geweest, moeten verlaten. Een paar weken geleden wist ik nog niet wat geluk was. Nu ben ik gelukkig, en nu moet er alweer een eind aan komen; het is eigenlijk al voorbij.’ En haar tranen begonnen nog overvloediger te stromen dan zij voorheen al deden. ‘Je bent een ondankbaar wezen, niets minder dan dat,’ zei haar moeder. ‘Je houdt alleen van jezelf. Je bekommert je geen ogenblik om je moeder die zich voor jouw geluk heeft opgeofferd. Denk je dat het voor mijzelf was dat ik je vader tot een huwelijk heb geprest? Voor mij viel er toch niets mee te winnen! De haat van mijn familie, ja - en die heb ik dan ook ervaren - en de minachting van de zijne - dagelijks word ik er nog aan herinnerd. Ik denk niet dat de hooghartige mevrouw De Sainte Anne er ooit in zou hebben toegestemd haar zoon mijn | |
[pagina 67]
| |
schoonzoon te zien worden, maar als hij jou ondanks haar getrouwd zou hebben, met wat een dédain zou zij ons, en vooral mij, beschouwd hebben. En wat zou ik hebben gehad om mij schadeloos te stellen voor die vernederingen? Jij zou je er - zo ben je nu eenmaal, dat zie ik nu duidelijk - heel weinig van hebben aangetrokken. Ik ben aangewezen op dit huis. Ik zou er alleen en verlaten zijn achtergebleven als jij zou zijn vertrokken om twee huizen verder, bij de buren, het schitterende middelpunt te zijn van het gezelschap, mij in vergetelheid achterlatend, alsof ik niet degene was die je ter wereld had gebracht.’ ‘Vreselijk! Wat zegt u toch allemaal!’ riep mademoiselle D'Estival uit, en zij kuste haar moeders handen. ‘Ik u vergeten! Ik erop uit zijn te schitteren in ander gezelschap! Wat u zegt is me helemaal vreemd en ik kan u niet volgen.’ ‘Kom nou,’ zei haar moeder. ‘Ik ken de wereld een stuk beter dan jij. Wat vandaag totaal ondenkbaar lijkt, kan morgen tot de reële mogelijkheden behoren. Wanneer je man en je schoonmoeder je goed zouden hebben behandeld, zou je je om je eigen moeder geen zorgen meer hebben gemaakt; als je op het kasteel met de nek zou zijn aangekeken, zou je hier op de boerderij zijn komen uithuilen.’ ‘Maar,’ zei mademoiselle D'Estival, ‘was er zo'n haast bij mij te laten trouwen? U hebt uit mijn antwoorden inzake Sainte Anne toch kunnen begrijpen dat ik helemaal niet vind dat er haast bij is?’ ‘Kind dat je bent,’ zei de moeder. ‘Heb je er wel een idee van, wat het kost om je te kleden zoals nu gebeurt, en om te leven zoals wij leven, al leven wij sober? Ik heb altijd gewild, en ik had er mijn redenen voor, dat je als een demoiselle gekleed ging. Geëtaleerde armoede stoot af; alleen misère die vermoed wordt, vermag te ontroeren. Op de dag dat Castor Sainte Anne beet, heb jij tegen die dames kunnen zeggen: “Hij is gewend aan die rokken, want de mijne zijn even lang.” En ik was daar heel gelukkig over. Maar denk maar niet dat de appels en de | |
[pagina 68]
| |
peren uit onze boomgaard ook maar iets opleveren waardoor jij zo iets kunt zeggen. Het is dank zij een paar oude spaarcenten dat ik je heb kunnen laten leven zoals je geleefd hebt; ik hoopte de fortuin aan te trekken, en gisteren is die eindelijk tot mij gekomen. Nu waak ik er angstvallig voor dat het mij niet zal ontsnappen.’ Mademoiselle D'Estival, meer verdrietig dan dankbaar, bekeek haar kleren. Maar haar moeder praatte door: ‘Het gaat niet alleen om leuke jurken, mooie sjaals, mutsen of een hoed; we moeten vooral te eten en te drinken hebben, en één of twee jaar slecht hooi en een misoogst van vruchten, en wij hadden gebrek geleden aan het meest noodzakelijke. En dan? Had je gewild dat je moeder - en zo jong ben ik niet meer - bij een van je trotse familieleden de kippen zou zijn gaan hoeden?’ ‘Nee, moeder! Nee!’ riep mademoiselle D'Estival uit, en in haar stem klonk smart. ‘Toch, als ik de moed had...’ ‘Waag het niet de moed te hebben,’ klonk het kortaf. ‘Ik zeg je dat je hebt te gehoorzamen. Er is niets dat ik al die jaren zo intens heb verlangd als een huwelijk zoals dat zich nu voordoet. Voor mijn gemoedsrust moet ik zekerheid hebben ten aanzien van ons levensonderhoud. En ik vertrek maar al te graag uit een oord waar ik door een vrouw, sterker, door een hele familie, met minachting word behandeld. Bedenk dat allemaal goed; en als je de liefde van je moeder niet wilt verliezen, en haar afkeer en woede niet wilt opwekken, laat dan de man die met je wil trouwen, weten dat je hem met vreugde zult huwen.’ Zo eindigde het ‘gesprek’ van mevrouw D'Estival. Het zal duidelijk zijn dat het in bijna ieder opzicht leek op dat van mevrouw De Sainte Anne; het werd op dezelfde wijze gevoerd, en ook bijna in dezelfde termen. De twee moeders hadden veel voor respectievelijk hun zoon en hun dochter over gehad, en thans wilden zij zichzelf daar fors voor belonen. Zij bedienden zich daarbij van het object van hun toewijding, en zij deden dat op een wijze die twijfel deed rijzen: waren zij al die jaren eerder | |
[pagina 69]
| |
door egoïsme dan door tederheid gedreven? Op zijn minst hadden zij altijd slechts op hun eigen wijze liefgehad, en hadden zij bij het richting geven aan het lot van hun kinderen die zij zo beminden, slechts rekening gehouden met hun eigen voorkeuren en wensen. Men spreekt veel over het vermogen van de mens zich in een ander in te leven, te voelen wat hij voelt, te denken wat hij denkt; maar bezit de mens werkelijk dit vermogen? Waar moet men het voorbeeld zoeken van een ervaring die men niet heeft gehad? Hoe zich een gevoel eigen maken dat men niet kent? Om lief te hebben op een wijze zoals men zelf graag wordt bemind, zijn over en weer bijna gelijke zintuigen en organen nodig, die dan door gelijke levensgewoontes elkaar zijn genaderd en op elkaar zijn gaan lijken. Twee broers, een tweeling, zij zijn het die deze zachte, tedere betrekking kennen. En daarom moet worden gezegd dat de fabel van de kinderen van Oedipus - zonder de bijzondere vervloeking - een ongelukkige vondst zou zijn geweest, terwijl daarentegen die van Castor en Pollux alle lof verdient.Ga naar voetnoot* Wij moeten toegeven dat van de twee moeders mevrouw D'Estival het meeste recht van spreken had, en dat haar argumenten op een heel andere manier kracht hadden dan die van mevrouw De Sainte Anne. Zij hadden dan ook meer effect. Bovendien wist het jonge meisje nog niet dat ook de autoriteit van een moeder ten slotte grenzen heeft - ook in dit opzicht was zij jonger dan haar geliefde. Het gesprek tussen mevrouw D'Estival en haar dochter had 's morgens plaatsgevonden. 's Middags kwam Tonquedec, vergezeld van mademoiselle De Rhedon, bij de boerderij aan. | |
[pagina 70]
| |
‘Hebt u met uw dochter gesproken?’ vroeg hij direct aan de moeder, terwijl hij op haar toeliep. ‘Zeker,’ zei mevrouw D'Estival terwijl zij samen naar binnen wandelden, ‘ik heb mij aan de afspraak gehouden. Zij is een beetje in gedachten verzonken, zoals u wel zult zien; de stap naar het huwelijk is voor een jong meisje iets ingrijpends, en het lot heeft gewild dat zij in alle huizen waar wij successievelijk ons onderkomen hebben gevonden, nooit anders dan matige tot slechte huwelijken heeft meegemaakt: de echtgenoten gedroegen zich kil jegens elkaar, of zij leefden als kat en hond. Zij heeft daarvan een vreselijke angst voor het huwelijk overgehouden. Is het zo niet, mijn kind?’ vervolgde zij, terwijl zij zich tot haar dochter wendde. Tonquedec zag een treurige mademoiselle D'Estival; haar rode ogen lieten gemakkelijk vermoeden hoeveel tranen zij had geweend. ‘Zou ik zo ongelukkig zijn gelijkenis te vertonen met een van die kille of kwaadaardige echtgenoten die u heeft meegemaakt?’ vroeg hij, en hij nam haar hand. ‘Nee, vast niet,’ antwoordde zij. ‘Zoudt u van mij handelingen vrezen die u voor de vrouwen die u heeft ontmoet zo met verdriet vervulden?’ ‘Ik heb geen reden daar bang voor te zijn.’ ‘Alleen al uw vrees zou mij pijn en verdriet doen,’ zei Tonquedec, en hij kuste haar hand. Mademoiselle D'Estival, vertederd en aangedaan, ging naar buiten en huilde. ‘Ik wil nu verder alleen over vrolijke dingen praten,’ zei haar moeder. ‘We hebben genoeg gehuild toen er reden voor was; nu hebben we reden om gelukkig te zijn, we moeten de daad bij het woord voegen en vrolijk zijn.’ Tonquedec keek om zich heen, en sprak waarderende woorden: alles was netjes, ordelijk, en met smaak ingericht. ‘U hebt een leuk huis,’ zei hij. ‘Uw weilanden liggen er mooi groen bij, uw bomen hangen vol vruchten.’ ‘Ik houd heel veel van dit huis,’ zei mademoiselle D'Estival. | |
[pagina 71]
| |
‘Wij zullen hier zo vaak u maar wilt, heengaan,’ zei Tonquedec. En hij ging voort: ‘Ik houd veel meer van dit soort huizen dan van grotere; je voelt je er meer op je gemak; de dingen waarmee je je hebt omringd, zijn je meer nabij, en daardoor ervaar je de genoegens en het geluk van het leven intensiever. Je hoort je eigen vrouw, de vrouw die je zelf hebt gekozen, ademhalen, je ziet haar rondgaan; de knechten - als die er zijn - werken onder het oog van hun meester en kunnen zijn bemoedigingen en aansporingen horen; je kunt de hond ieder ogenblik van de dag aanhalen en strelen. De man heeft zijn boek onder handbereik, de vrouw haar werk.’ Mademoiselle D'Estival luisterde met instemming naar Tonquedec. ‘Ik zal het heerlijk vinden af en toe hier terug te komen,’ zei zij, en zij dacht aan haar cousin die zij dan zou terugzien. ‘Dat zal beslist gebeuren,’ zei Tonquedec. ‘U hoeft het maar te willen, en wij gaan terug; ik beloof het u. Als er hier een of andere reparatie verricht moet worden, of als u iets aan het huis wilt verbeteren, zal dat onze eerste zorg zijn. U hebt er geen idee van hoe graag en in welke mate ik u genoegen wil doen en u gelukkig wil maken.’ Mevrouw D'Estival was heel blij met de wending die het gesprek had genomen, maar toen mademoiselle De Rhedon haar namens mevrouw De Sainte Anne vroeg of mademoiselle D'Estival de rest van de avond op het kasteel mocht komen doorbrengen, toonde zij enige tegenzin. Tonquedec zei echter: ‘U kunt haar ons veilig toevertrouwen; zij is bij haar moeder niet veiliger dan bij mij, haar minnaar.’ Hij had geen flauw vermoeden van de vrees die mevrouw D'Estival vervulde. ‘Wees voorzichtig,’ zei zij zachtjes tegen haar dochter terwijl zij deed alsof zij iets aan haar haar in orde bracht. ‘En praat voor alle zekerheid met geen woord over je neef.’ Mevrouw De Sainte Anne, bevangen van precies dezelfde voorgevoelens als mevrouw D'Estival, had musici uit Nantes | |
[pagina 72]
| |
laten komen, en zo kwam het dat mademoiselle D'Estival haar eerste concert beleefde. De gastvrouw had niets nagelaten om ervoor te zorgen dat tijdens het souper dat op het concert volgde, de roes niet werd verbroken, zulks om herinneringen het zwijgen op te leggen, en een gesprek te voorkomen. Het was bekend dat mademoiselle D'Estival nooit een vuurwerk had gezien; en inderdaad, door niet meer dan een paar vuurpijlen was zij in verrukking gebracht. Aan het einde van de avond bracht mevrouw De Sainte Anne haar persoonlijk naar de boerderij terug, samen met Tonquedec en mademoiselle De Rhedon. De volgende dag werd zij weer opgehaald, en ook nu trof het jonge meisje op het kasteel een heleboel mensen. Het nieuws - haar huwelijk - werd rondgefluisterd. Mevrouw De Sainte Anne nam de complimenten erover in ontvangst met een bescheidenheid die er dik oplag. ‘Nee, ik ben het niet,’ zei zij tegen iemand die haar veel lof toezwaaide. ‘Ik heb in deze zaak geen rol van betekenis gespeeld; Tonquedec heeft haar ontmoet, en hij heeft haar recht gedaan.’ Mademoiselle D'Estival hoorde haar spreken, en vooral: zij zág haar spreken. Zij zag in haar ogen de valsheid van haar woorden, en zij voelde dat een diepe kloof van wantrouwen en antipathie haar van deze vrouw scheidde; daardoor neigde zij ertoe van harte in te stemmen met wat haar moeder kort tevoren had betoogd. Dit ging zo ver, dat zij er bijna troost uit putte voor het verdriet niet de bruid van haar zoon te kunnen zijn, want op deze manier bleef het haar tenminste bespaard deze vrouw tot schoonmoeder te krijgen. ‘Zij is niet alleen hooghartig, zij is ook gemáákt,’ stelde zij vast. ‘Zij heeft mij tot zich getrokken en als het ware aangehaald, ten einde zich van mij te ontdoen. Van haar afhankelijk zijn? Een ramp! Zij zou mij gehaat hebben, en om zich op mij te wreken zou zij misschien een wig hebben gedreven tussen haar zoon en mij. Alleen uit angst dat hij kwaad op haar zal zijn, | |
[pagina 73]
| |
verkondigt zij nu luidkeels dat zij in het tot stand komen van dit huwelijk, waarin zij een beslissende factor is geweest, geen rol van betekenis heeft gespeeld. Een beslissende rol, ja zeker! Ik zie in haar ogen hoezeer zij zich gelukkig prijst mij aan haar zoon te hebben onttrokken door mij aan een ander te geven.’ En bij het overwegen van dit alles veranderden tranen van spijt, of eerder tranen van verdriet, de kleur van haar ogen. Tonquedec, die zíjn ogen voortdurend op haar gericht hield, zag haar huilen, schrok ervan, ging naar haar toe en vroeg wat er was. ‘Ik huil van verontwaardiging,’ zei zij. ‘Jegens wie?’ Hij begreep het niet. Zij wilde het niet zeggen, maar toen hij om zich heen keek, begreep hij: de enige die op dat moment in zijn blikveld lag, was mevrouw De Sainte Anne. Het nadenken van mademoiselle D'Estival had consequenties. Zij sprak nu met meer vertrouwen en genoegen met Tonquedec dan zij tot nu toe had gedaan. Het was de eerste keer dat deze twee ongedwongen en geanimeerd met elkaar praatten. Tonquedec werd vervuld van een geluksgevoel dat ook zijn beeld van de toekomst hoopvol kleurde, en hij was er alert op zoveel mogelijk genoegen te doen aan haar die dit gevoel veroorzaakte. Hij bewonderde haar levendige ogen, de luister van haar frisse en gave huid, het mooie glanzende haar, en hij zag zelfs dat zij een kleine voet had en een uitzonderlijk mooie hand. Op dat ogenblik werd er een brief aangereikt. Mevrouw De Sainte Anne, die met argusogen waakte over alles wat er gebeurde, zag de brief en meende op te vangen dat hij van haar zoon kwam. Toch durfde zij hem Tonquedec niet te vragen. Tonquedec ging naar buiten om de brief te lezen. Toen hij weer binnenkwam, liep mevrouw De Sainte Anne hem tegemoet. ‘Door uiterst toevallige omstandigheden heb ik een notaris hier; wilt u dat hij, nadat hij de akte waarvoor hij is | |
[pagina 74]
| |
gekomen heeft uitgeschreven, uw huwelijkscontract opstelt? Zoveel tijd hoeft dat niet in beslag te nemen; u bent ongetwijfeld op de hoogte van de maatregelen die u kunt en moet nemen met het oog op uw toekomst, en van haar kant, u weet het: haar bruidsschat bestaat uit haar charmes.’ En toen zij zag dat Tonquedec aarzelde: ‘U kunt het contract later op de boerderij gaan tekenen, of wij kunnen het zo regelen dat mademoiselle D'Estival hier komt.’ ‘Nee,’ zei Tonquedec. ‘Zoveel haast heeft dat niet. Uw zoon schrijft me dat hij direct terugkeert; hij kan dus heel gauw hier zijn. Ik wil liever op hem wachten, en later, als het contract getekend wordt, een feest geven dat dan dank zij zíjn aanwezigheid des te fijner zal zijn.’ ‘Zoals u het wilt,’ zei mevrouw De Sainte Anne die een kleur kreeg. ‘Maar dat feest zou u ook bij gelegenheid van uw huwelijk kunnen geven, en dat huwelijk zou, wanneer het contract getekend was, niet bespoedigd hoeven worden.’ ‘Nee,’ zei Tonquedec. ‘Ik wil liever dat alles geschiedt zoals ik het zojuist heb gezegd. Ik wacht op Sainte Anne; mijn bruid is een van zijn naaste bloedverwanten en ik wil dat hij het contract mede-ondertekent.’ En op dít moment kwam bij Tonquedec de gedachte op dat mevrouw De Sainte Anne de gang van zaken wel erg had bespoedigd. Zijn argwaan was nu gewekt: had zij er misschien belang bij? Het verbaasde hem dat hij er niet eerder aan had gedacht. Het had hem toch moeten opvallen dat een vrouw van haar karakter zoveel goedheid aan de dag legde jegens mademoiselle D'Estival en haar moeder. Hij herinnerde zich wat hij indertijd tegen Duval had gezegd, en wat deze aan Sainte Anne had overgebracht: ‘De meest scherpzinnige man heeft de valstrik die een geslepen vrouw voor hem uitzet, pas in de gaten wanneer hij er al half in vastzit.’ Tonquedec, gepijnigd door al deze overwegingen, wilde op andere gedachten komen, en stelde de demoiselles De Rhedon | |
[pagina 75]
| |
en D'Estival voor een wandeling te maken die hen uiteindelijk bij de boerderij zou brengen. Mademoiselle De Rhedon en Tonquedec zouden daar dan tot laat in de avond blijven. Toen die twee ten slotte op het kasteel terugkwamen, was de rest van het gezelschap nog niet vertrokken; in de salon was het gesprek in volle gang. Weliswaar had men daar vrij uitzicht op de oprijlaan, maar door de vele brandende kaarsen en lampen binnen, zag men niets van wat zich buiten afspeelde. De oprijlaan lag in veilig duister gehuld. |
|