| |
4
Sainte Anne, ver van Misillac, kon zich niet van huis losmaken; hij zag alles voor zich. Hij herinnerde zich de dreigementen van zijn moeder tegenover mevrouw en mademoiselle D'Estival; hij herinnerde zich ook haar koele gedrag dat voor het jonge meisje de bezoeken aan het kasteel een tijd lang tot pijnlijke aangelegenheden had gemaakt. ‘Als mijn moeder koud en hooghartig kon zijn vóórdat enig ressentiment in haar hart had kunnen postvatten, hoe moet het dan nu wel niet zijn?’ vroeg hij zich af. ‘Zij is misnoegd en kwaad; ik zie haar minachting aan de dag leggen tegenover iemand die zij - ondanks zichzelf - als haar sterkere moet erkennen, iemand die haar meningen niet deelt en die in staat zou zijn de uitvoering van haar plannen te verhinderen. Misschien zint zij op plannen die mademoiselle D'Estival van haar en van mij kunnen verwijderen; zij is nog steeds machtig genoeg om daarin te slagen. Zo verschrikkelijk moeilijk is dat trouwens niet, want die twee vrouwen leven helemaal geïsoleerd en moeten het stellen zonder steun of raad van wie dan ook. Als zij hen niet uit hun onderkomen zou kunnen verbannen, zou zij het hun zo onaangenaam kunnen maken, dat verbanning te verkiezen zou zijn.
Er moet dus een ander huis voor hen komen. Ik ben degene die daarvoor kan zorgen, en ik zal dat ook doen. Op mij rust de plicht hen schadeloos te stellen voor de achtervolging waaraan zij door mijn toedoen zullen worden blootgesteld.
Hier, op deze plaats, ben ik heer en meester. Deze ruïnes zijn mijn eigendom. Dit is het moment om dank te brengen aan mijn grootvader, die beschikt heeft dat ik erover zou kunnen beschikken op een ogenblik ruim voor de tijd waarop mijn
| |
| |
leeftijd mij andere en meer rechten zal geven. Ik kan deze woning herstellen, en wie weet of ik er niet ééns zal wonen met haar die ik liefheb? Wie weet of het niet evenzeer voor mij als voor haar zal zijn dat ik straks dit landhuis zal hebben gerestaureerd?’
Deze hoopvolle gedachten van Sainte Anne, nog vaag en onzeker, hadden weliswaar betrekking op de verre toekomst, maar toch vervulden zij hem met moed, en kracht tot handelen.
Hij doorliep het oude huis. ‘Hier hebben mijn voorouders gewoond, hier zal mademoiselle D'Estival wonen,’ zei hij tot zichzelf. Verleden en toekomst verenigden zich in zijn ziel, en de intensiteit waarmee dit geschiedde, verdrong het heden. En in al deze gevoelens was geen spoortje trots of hoogmoed te bekennen.
Bij het zien van de oude torentjes - gebouwd voor geval van oorlog, thans dienend als onderkomen voor sinistere vogels - verbaasde hij zich erover dat men deze geheel machteloze verdedigingswerken zo lang had laten staan; ze waren immers tegen niets bestand, noch tegen een in naam der wet gelegitimeerde overmacht, noch tegen een sterke menigte die daarvoor in driestheid niet onderdoet.
‘Het spijt me, gij oude families van uilen en katuilen,’ zei Sainte Anne. ‘Het spijt me echt jullie behuizing kapot te moeten maken; maar jullie zouden daar toch niet kunnen blijven zitten, want je roep zou haar die ik een riant en aangenaam onderkomen wil bieden, ieder ogenblik de schrik op het lijf jagen.’
Omdat Herfrey nog niet was gearriveerd, ging Sainte Anne snel naar Auray; hij vond er een betrouwbaar man, die hij opdracht gaf zijn landgoed te inspecteren, en te bekijken wat ervan behouden zou kunnen blijven wanneer de oude torens zouden zijn neergehaald en alle verjaarde sporen van feodaliteit zouden zijn uitgewist. Wanneer deze inspectie zorgvuldig zou zijn uitgevoerd, zou hij een plan en een kostenberekening moe- | |
| |
ten maken, die Sainte Anne beide zou bekijken na zijn terugkeer van Tonquedec. Daarna zou hij dan de nodige instructies kunnen geven.
Sainte Anne ging niet rechtstreeks terug; hij maakte een kleine omweg om een monument te bekijken, een plaats waar de oude Druïden hun erediensten hielden. Hij zag wat, naar verluidt, een van hun altaren is geweest, en het stond hem levendig voor de geest dat de traditie wil dat de Druïden mensenoffers brachten.
‘Zo'n cultus is natuurlijk afschuwelijk,’ zei Sainte Anne bij zichzelf. ‘Maar het is toch beter te verdragen dat de dwáling tot gruwelijke wreedheden aanzet, dan dat de hartstocht dat doet. Wat maakt het uit of men zijns gelijke offert aan een God van Wie men zich een verkeerd beeld heeft gevormd, of aan zichzelf, aan eigen wrok en eigen hebzucht? Het heidendom had zijn slachtoffers, het christendom heeft ze, en ook van de filosofie kan men niet zeggen dat zij hen die zij als haar vijanden beschouwt, met veel consideratie behandelt.’
Om rustiger te kunnen nadenken was Sainte Anne aan de rand van het bos op de stronk van een gevelde boom gaan zitten. Vlak langs hem heen, in de schaduw van een paar oude eiken, liepen twee mannen. Het leek wel alsof de natuur bij ieder min of meer dezelfde gedachten deed bovenkomen, want hij hoorde één van de twee zeggen: ‘Onze pastoors hielden er nichtjes op na, maar let maar eens op of onze wereldse wetgevers, onze Solons, geen vriendinnetjes hebben! Onze priesters trouwden niet, en de mensen gingen te keer over losbandigheid en zedeloosheid; maar hoe staat het ervoor in landen waar priesters wel mogen trouwen: zijn hun huishoudens toonbeelden van stichtelijkheid, worden hun parochianen nooit verwaarloosd, hebben zij nooit ergernis te verduren? Ik verlang terug naar de tijd waarin onze beste auteurs welgemanierd en netjes waren, ik verlang terug naar de tijd waarin zelfs het theater een leerschool was van zuiverheid en oprechtheid, van
| |
| |
fatsoen en van alle andere deugden.’
‘Mooie leerschool,’ zei de andere wandelaar lachend. ‘Geweldig! Een leerschool waar de voorschriften geen enkele consequentie hebben voor het gedrag van hen die ze afkondigen. Vraag onze actrices, en vooral hun minnaars, of er één bij is die haar na het spelen van een rol van hartstochtelijk minnares, vuriger vond dan anders?
Wie niet inziet dat onze toneelstukken, gedichten, romans, al onze lectuur, volkomen nutteloos is voor onze zeden, en om zo te zeggen nergens onze ziel heeft geraakt, sluit zijn ogen voor de realiteit. Ik zou dan ook rustig kunnen toezien hoe alle bekende boeken verbrand werden, zonder de behoefte te hebben één druppel water te gooien op de brandstapel die ze verteert.’ Al pratend ging de boekenvijand zitten, dicht bij Sainte Anne, die hij zag glimlachen.
‘Wat mij betreft,’ zei zijn metgezel, ‘ik ben te oud om te leren het zonder boeken te stellen, en ik zou nog minder een vriend kunnen missen die door boeken is gevormd, die veel van zijn kennis en wijsheid aan de omgang met boeken te danken heeft en die dank zij die boeken in staat is krachtig en met zwier tegen ze te pleiten! Komaan, u bent ondankbaar, u heft uw hand op tegen uw voedster.’
‘U slaat mij uiterst behendig mijn wapens uit handen,’ zei zijn vriend.
‘Ik heb gehoord,’ hernam de ander, ‘dat de jonge Sainte Anne zich in het kanton ophoudt, en dat hij erover denkt het familiekasteel te herstellen. Als hij hier komt wonen, hoop ik dat hij van boeken houdt, dat hij boeken bezit, dat hij ze ons wil lenen, en dat hij spreekt en handelt als een ontwikkeld man.’
Sainte Anne, die al was opgestaan om de weg naar huis te vervolgen, bleef staan, keek naar de twee mannen en aarzelde of hij iets zou zeggen; maar de nauwelijks te definiëren schroomvalligheid die jonge mensen soms eigen is, deed hem zwijgen. Hij volstond dus met te groeten, maar uit zijn groet, die vooral
| |
| |
gericht was tot degene die iets van zijn verblijf verwachtte, sprak behalve beleefdheid ook hartelijkheid.
‘Daar gaat hij,’ zei de ander. ‘Ik had hem al half en half herkend vanwege de gelijkenis met zijn vader, maar toen ik zag hoe hij u groette, wist ik het zeker.’
‘Des te beter,’ zei zijn vriend, ‘want zijn uiterlijk spreekt boekdelen; hij heeft een goed gezicht dat direct mijn sympathie heeft gewekt.’
Op het moment dat Sainte Anne weer terugkwam bij zijn vervallen kasteel, arriveerde ook Herfrey daar. Hij bracht verslag uit van wat hij op Misillac had gedaan, vertelde dat mademoiselle De Rhedon bleek was weggetrokken en dat haar hand had getrild toen hij haar de bewuste brief had gegeven. Verder wist hij niets.
Nog dezelfde avond begonnen de twee mannen hun tocht naar Tonquedec; alles ging goed, en zij kwamen veilig aan, midden in de nacht. Een oude knecht deed de ronde om het kasteel, vergezeld van een hond en uitgerust met een lantaarn.
‘Wie loopt daar?’ riep hij in de richting van onze reizigers. Een zeer bekende stem antwoordde: ‘Sainte Anne en Herfrey!’
‘Welkom, welkom!’ riep de oude Duval uit. ‘Maar wat spijt me dat! Wat een pech!’
‘Wat is er dan?’ vroeg Sainte Anne.
‘Mijn meester is gisteren naar Misillac vertrokken,’ zei Duval. ‘Hij heeft lang geaarzeld over de weg die hij zou nemen, maar nu blijkt dat hij niet de beste keuze heeft gedaan, want u moet via de andere zijn gekomen, en daardoor bent u elkaar misgelopen. Maar: gebeurd is gebeurd; er moet gegeten worden en er moeten bedden komen. Marie-Rose! Marie-Ursule! Waar zitten jullie? Kom! Snel een stuk vlees aan het braadspit, en salade en eieren op tafel. Daarna de kamer van de oude mevrouw Tonquedec vegen, de mooiste van het huis, en schone lakens zoeken voor het bed van mijn meesters vriend! O eerlijke en eenvoudige gastvrijheid, wat heb ik u hoog!’
| |
| |
Het was een vochtige avond, zodat de kleren van de reizigers behoorlijk klam waren geworden. Duval legde een knappend en knetterend vuur aan en dwong hen als het ware er dicht bij te komen zitten; hij hield een oogje op vonkend rondspattend hout, verzamelde dat weer op de vuurplaats en vertelde intussen verhalen; verhalen uit de streek, maar ook verhalen over zijn meester. Hoe deze na zijn lange, diep betreurde afwezigheid door zijn knechten en leenmannen van voorheen ontvangen was. Men wist immers heel goed dat hij uit zichzelf niet vertrokken zou zijn, maar dat zijn oom en zijn moeder hem daartoe hadden gedwongen. Men had er ook voor gezorgd dat zijn verblijf buitenslands niet op zwarte lijsten geregistreerd stond, en dat bespaarde jarenlange ellende.
Zijn terugkomst was één groot feest geweest, en hij zou daar zelf met grote vreugde aan hebben deelgenomen als niet in zijn afwezigheid zijn moeder was gestorven. Haar dood bedierf alles; en hoewel hij, Tonquedec, thans rijk was en geheel en al eigen baas, heer en meester, verveelde hij zich hier. ‘Wij dringen er dan ook allen op aan dat hij trouwt; en laat hij een vrouw mogen vinden die op zijn moeder lijkt!’
Hier moest Duval het even bij laten, want de voorbereidselen voor het eten verliepen naar zijn zin te traag, en zijn aanwezigheid in de keuken was vereist.
Sainte Anne sliep zoals een mens slechts zelden in zijn leven slaapt, omdat volbrachte voetreizen zeldzaam zijn. De volgende dag ging hij de dierbare plekjes van vroeger opzoeken. De oude heer de Tonquedec, de beste vriend van zijn vader, had Sainte Anne dikwijls, mét zijn gouverneur, bij zich te logeren gevraagd, en hij had van het kind gehouden als van een zoon. Sainte Anne had in dit huis dan ook veel meer geluk gekend dan op Misillac, want mevrouw De Sainte Anne was meer statig dan hartelijk, en zij had altijd meer zorg gedragen voor het materieel fortuin van haar zoon dan voor zijn geestelijk en emotioneel welzijn.
| |
| |
Na een flinke wandeling rond het kasteel en een bad in het riviertje dat erlangs stroomt, ging hij weer in de kamer van zijn vriend zitten om hem te schrijven. Toen hij naar Tonquedec toe ging, had hij een dubbele reden gehad: de vriend te willen zien, én zich van Misillac te willen verwijderen. Om Tonquedec nu direct op Misillac te gaan opzoeken, leek hem niet verstandig, en het verzoek om direct terug te keren zou Tonquedec slecht kunnen uitkomen.
Sainte Anne overwoog hem voor te stellen elkaar in Auray te treffen. Behalve dat hij daar zelf met de architect de regelingen kon rondmaken, was die plek hem bevallen. Hij wilde graag met Tonquedec het altaar van de Druïden terugzien en met hem aan de rand van het bos zitten, op dezelfde boomstam die hém al tot zitplaats had gediend, want hij had het idee dat hij op die plek niet alleen zijn overpeinzingen zou terugvinden, maar ook de twee vrienden die zo'n boeiend gesprek hadden gevoerd. Sommige momenten in het leven zou men opnieuw moeten kunnen beleven; hoe zoet zou dat zijn! Maar meestal moet men zich tevreden stellen met de herinnering. Laten wij ze daarom gelegenheid geven zich dikwijls bij ons aan te dienen. Zij geven glans aan ons bestaan en verjagen andere herinneringen die ons als lugubere geestverschijningen achtervolgen en zich als ware kwelgeesten aan ons hechten.
Sainte Annes brief was nog niet af toen Duval hem kwam zeggen dat zijn maaltijd hem wachtte.
Sainte Anne vermocht niet Duval zover te krijgen dat hij naast hem plaatsnam, maar niets was eenvoudiger dan hem te laten praten en vertellen. Herfrey, die zijn meester bediende, lachte af en toe om de woordenstroom van de Nestor onder de bedienden.
‘Gisteravond zei ik dat wij allemaal zo graag willen dat onze meester gaat trouwen,’ zei Duval. ‘Maar daar is wel een voorwaarde aan verbonden, en die is, dat hij een vrouw vindt van het niveau en met de kwaliteiten van zijn overleden moeder.
| |
| |
Uitzonderlijke vrouw! Vroom was zij, barmhartig, eenvoudig in haar manieren, in geen enkel opzicht trots; mild waar het fouten van anderen betrof, en zelf van een onberispelijke en voorbeeldige levenswandel.
U weet, mijnheer, dat mijn meester mij toestaat dat ik tegen hem spreek alsof hij nog een kind was, en dat ik tegenover hem soms de rol aanneem van leermeester; natuurlijk niet in het echt waar het kennis en wetenschap betreft, want ik kan nauwelijks lezen en schrijven, maar juist waar het gaat om het omgaan met mensen en het bepalen van het juiste levensgedrag. Ik spreek dus soms tegen hem zoals ik dat vroeger deed, zonder dat hij mij mijn kleine vrijpostigheden kwalijk neemt. Hij moedigt mij er zelfs toe aan, en omdat hij niemand anders heeft met wie hij kan praten - want zijn pleegzoon Franc houdt wel heel veel van hem maar is nog een kind - zegt hij mij vaak wat hem door het hoofd speelt, en ik ben dan voor hem eerder een oude vriend dan een bejaarde bediende.
Welnu, mijnheer, toen ik op een goede dag over het huwelijk sprak, zei mijn meester iets wat mij deed hopen dat de vervulling van onze wensen nabij was. En als dat werkelijk gebeurt, mijnheer, nodig ik u uit op de bruiloft, en u heeft daar meer recht op dan iemand anders: zonder borden is het immers slecht eten.’
‘Ik?’ zei Sainte Anne. ‘Ik begrijp u niet, mijnheer; als u wilt dat ik u begrijp, moet u zich duidelijker uitdrukken.’
‘Eh, hoe zal ik het zeggen, stonden uw brieven niet vol berichten over een jonge nicht van u, een mademoiselle D'Estival?’
Bij die woorden werd Sainte Anne doodsbleek. Duval, die vrijwel achter hem stond, met zijn hand op de stoelleuning, zag het niet, maar Herfrey zag het des te beter, en hij haastte zich zijn meester een glas wijn te geven. ‘Alstublieft, mijnheer, drinkt u eens,’ zei hij op een toon die Sainte Anne verbaasde; hij keek Herfrey aan, kreeg een kleur en glimlachte.
| |
| |
‘Het was een enkel woord dat mijn meester in het gesprek liet vallen,’ hernam Duval, ‘dat mij op de gedachte bracht die ik u zojuist mededeelde. Ik bleef erover nadenken tot de volgende morgen en toen zei ik tegen hem: “Mijnheer, misschien wil uw vriend deze mademoiselle wel graag voor zichzelf.”
“Nou,” zei mijn meester, “zijn moeder is er de vrouw niet naar hem een geruïneerd weesmeisje te laten trouwen; zij heeft een heel rijk nichtje bij zich inwonen met een oude, zeer gerespecteerde naam, en Sainte Anne zegt mij dat ze heel knap is en erg aardig. Ongetwijfeld is zij degene die voor hem bestemd is. Mevrouw De Sainte Anne is nog niet oud, en zij beschikt over een groot eigen fortuin. Je moet al zelfstandig zijn, zoals ik dat ben, en over het hele familiekapitaal kunnen beschikken, wat bij mij helaas het geval is, om mademoiselle D'Estival zonder tegenspraak en problemen te kunnen trouwen, ondanks het feit dat haar moeder een gewone boerin is die niets bijzonders heeft, en dat haar vader niets anders dan een verbrand en geplunderd kasteel achterliet.”
In gedachten was ik het met hem eens, al liet ik er niets van merken. Maar later ging ik het anders bekijken: Het doet er niets toe; als het meisje op mijn overleden meesteres lijkt, dan is dát het belangrijkste. Mijn meester is rijk genoeg voor twee, en het is beter een greintje te veel aan geestelijke kwaliteiten en goedheid van ziel te bezitten, dan vijfduizend kronen te veel te hebben. Men moet die dingen helemaal niet met elkaar vergelijken of tegen elkaar afwegen. Wijlen mijn meesteres had een zuster die net als zij een goed hart bezat en een zeer verdienstelijke vrouw was, maar het was allemaal net iets minder, en dat “minder” maakte een zo groot verschil dat wij hier als in het paradijs leefden, terwijl men zich bij die andere vrouw niet meer dan matig tevreden en matig op zijn gemak voelde. Het respect voor elkaar en de onderlinge sympathie die hier in huis de sfeer bepaalden, ontbraken daar. Maar mijnheer, excuses voor mijn kleine vrijpostigheid: Mag ik vragen: is uw nichtje een leuk meisje?’
| |
| |
Toen Sainte Anne niet antwoordde, ging Duval dicht bij Herfrey staan: ‘Uw meester is verstrooid, of hij weet niet precies wat hij zou moeten zeggen: die ontwikkelde mensen maken soms zulke subtiele onderscheidingen dat er geen vraag meer is waarop zij gewoon met ja of nee antwoorden. Dus: zeg het me nou gewoon: ziet ze er leuk uit? Ah, jij aarzelt ook. Is ze soms lelijk, en ben je te fatsoenlijk om het toe te geven?’
‘Nee, zeker niet, dat is het niet; mademoiselle D'Estival is verre van lelijk.’
‘Wat is ze dan: leuk om te zien, of echt mooi?’
‘Wat zij is, kan met de woorden leuk en mooi niet worden uitgedrukt; het is meer,’ zei Herfrey. Zij spraken nog steeds op gedempte toon. ‘Zij ziet er zo oprecht, goed en eenvoudig uit, haar uiterlijk doet zoveel gezond verstand en geest vermoeden, dat men in de verleiding komt haar te raadplegen als een dokter, en op een ander moment grapjes met haar te maken als met een kind. Zij reageert heel sterk op de omstandigheden, en zij is daar altijd mee in harmonie; zij is ernstig als het nodig is, en op zijn tijd ook weer opgeruimd, maar altijd’ - en hier verhief Herfrey zijn stem enigszins - ‘altijd is zij eerlijk, vriendelijk en engelachtig. Wie haar ziet, voelt dat hij niet moe zal worden naar haar te kijken, en hij heeft haar meer lief dan alles wat hij ooit in zijn leven heeft gezien of zal zien. Zij zal geluk verspreiden over hen die afhankelijk van haar zullen zijn; haar echtgenoot wordt de gelukkigste man ter wereld; maar als jouw meester haar moet hebben, als men haar van ons afneemt om haar hierheen te brengen, kom ik hier nooit van mijn leven terug.’
Herfrey ging zo op in zijn plechtige en poëtische toespraak, en hij raakte zo opgewonden, dat hij er helemaal niet meer aan dacht dat hij sprak ten overstaan van zijn meester. Maar terwijl hij zijn lofrede afsloot zag hij hem: hij zat achterstevoren tegen de stoelleuning, met zijn zakdoek voor zijn ogen. Hij huilde zonder dat hij een poging deed zich in te houden.
Door de plotselinge stilte na de woorden van Herfrey kwam
| |
| |
hij tot zichzelf; hij stond op, snelde naar buiten om frisse lucht te krijgen, met de hand voor zijn gezicht om zijn verwarring te verbergen.
Duval bracht hem koffie in de tuin, en zonder er ook maar een vermoeden van te hebben dat hij hem een vreselijk probleem had bezorgd, raadde hij hem aan wat te rusten totdat de hoofdpijn die hij scheen te hebben zou zijn gezakt, en hij wees hem trouwhartig de schaduwrijke plekken in de tuin.
Sainte Anne ging weer naar binnen en verscheurde de brief aan Tonquedec. Zijn hoofd duizelde van alle verschillende gedachten die er tegelijk rondspookten. Hij verwierp alles wat een sterke en grootmoedige ziel als on waardig voorkwam, en hij die wel op de vleugelen van de wind naar Misillac had willen worden teruggebracht, besloot er te voet naar terug te keren, en wel langs de weg die hij op de heenweg had genomen, dus via het vervallen kasteel Sainte Anne en Auray. Hij hield zichzelf voor: ‘Het is niet correct de afspraak met de architect niet na te komen. Ik heb hem beloofd dat hij belast zou worden met het herstel van mijn huis. Hij zal een bestek en een begroting gemaakt hebben, en ik moet beide bekijken. Wanneer men zijn afspraken en gewone verplichtingen laat varen voor zijn hartstochten, plicht en eer aan hartstocht offert, is men verloren.’
Zo ging hij dus weer naar Sainte Anne en naar Auray. Hij bekeek het ontwerp, bracht een paar wijzigingen aan, tekende de voorwaarden die waren overeengekomen, en gaf garanties voor de betalingen van materialen en arbeidsloon. Kortom, hij deed alles wat hij moest doen.
Maar het plezier was eraf, want hij zag mademoiselle D'Estival al gehuwd met Tonquedec. Haar moeder zou haar niet toestaan een dergelijke eervolle en voordelige partij te weigeren. En bovendien: Tonquedec móést wel in de smaak vallen. Hij was meer waard dan hijzelf. Hij, Tonquedec, was iets koeler en daardoor redelijker.
| |
| |
Mademoiselle D'Estival zou dus niet op Sainte Anne komen wonen. Maar hij, hij zou er zelf gaan wonen, en hij zou er zich minder ongelukkig voelen dan hij op Misillac zou zijn wanneer zij daar nooit meer zou komen.
De architect had hem zojuist verlaten; Sainte Anne wandelde wat voor het kasteel op en neer. Het wachten was op Herfrey; was die gereed, dan zouden zij kunnen vertrekken. Hij zag op tegen zijn thuiskomst, en tegelijk had hij haar willen verhaasten. ‘Misschien,’ zei hij tot zichzelf, ‘misschien arriveer ik voordat Tonquedec zijn beslissing heeft genomen.’
Toen hij aanstalten maakte om te vertrekken, dienden zich de twee mannen aan over wie wij hierboven reeds spraken; zij stelden zich voor en vroegen Sainte Anne of zij bij hem een bezoek konden afleggen. Sainte Anne begreep dat hij zijn vertrek moest opschorten, en ontving hen gastvrij. ‘Het is nog maar drie dagen geleden dat ik hen zo graag wilde terugzien,’ zei hij tot zichzelf. ‘Ik heb dat ook nog aan Tonquedec geschreven toen ik hem voorstelde elkaar hier te treffen. Is het hun schuld dat al die wensen in melancholie zijn veranderd, en dat alles mij koud laat?’
Sainte Anne vroeg de boer wijn en cider te brengen, en tegen Herfrey zei hij dat zij die avond nog niet zouden vertrekken. Hij riep de vrienden het gesprek weer voor de geest dat hij hen kortgeleden had horen voeren, en daarmee zette hij hen aan tot praten. Zij spraken openhartig en met veel esprit. Degene die zich als tegenstander van boeken had gemanifesteerd, zei: ‘Wat ik in schrijvers het meest verafschuw, en waardoor ik ook meteen met hen en hun werk afreken, is, dat niets van wat zij zeggen waar is, en dat bijgevolg ook niets interessant is. Over de meest afgezaagde onderwerpen geeft men ons dagelijks dezelfde versleten gemeenplaatsen ten beste, en als de vooringenomenheid de mensen er niet als het ware toe dwong over en weer van alles te lezen en te bekritiseren, zouden de katernen
| |
| |
van duizenden boeken niet eens zijn opengesneden. Ik ken verscheidene van onze meest produktieve schrijvers, die het best in zich hebben een paar heel belangrijke dingen te zeggen, maar zij hoeden zich er wel voor. Hun achterban, hun partij zou hen aftuigen wanneer zij het in hun hoofd zouden halen eens vrijuit te antwoorden op een paar vragen van iemand die buiten of boven de partijen staat. De vooringenomen, partijdige lezer wil nu eenmaal een blinddoek voor hebben, en hij stelt daar zoveel prijs op dat hij er zelfs in toestemt verveeld te worden, op voorwaarde dat hij maar niets wezenlijks hoeft te overwegen. Het is onmiskenbaar dat slechts bepaalde feiten mogen passeren, zonder dat de beperkingen waaraan auteurs zich moeten houden, met zoveel woorden worden genoemd. Die gecanoniseerde feiten kunnen duizend maal herhaald worden. Het overige wordt geacht niet te zijn geschied.
Bepaalde dagen, bepaalde uren, hebben niet bestaan; ze worden als het ware uitgewist uit de registers die de tijd schrijft, en hierdoor heeft de ene gebeurtenis geen oorzaak, de andere geen gevolg. Stel eens een paar vragen over deze pijnlijke en gevoelig-liggende kwesties, en u bent een vijand, uw stem wordt gesmoord want u pleegt heiligschennis. U bent Claudius die binnensluipt daar waar belangrijke mysteriën worden gevierd, en er plotselinge schrik teweegbrengt. Men volstaat niet met de godin een sluier voor te hangen, of zichzelf te verbergen en te zwijgen, nee, men gaat fantaseren, en dezelfde auteurs die scrupules zouden hebben om hun vijanden te belasteren, gaan het nu tot hun plicht rekenen helden op te luisteren met deugden die hun vreemd zijn. En daar zij die helden geen openbare handelingen kunnen toeschrijven die het publiek niet kent, leggen zij hun privé-gesprekken in de mond waarin zij hen een taal laten spreken die nooit de hunne kan zijn geweest.
Men blokkeert dus gezonde redeneringen, en men doet de geschiedenis geweld aan. Als het daar nu bij bleef, als men nu nog de fictie de vrije ruimte liet, dan zou de waarheid dáár haar
| |
| |
toevlucht kunnen nemen, dan zou het verhaal toch wáár kunnen zijn. Maar de onpartijdige roman wordt verscheurd, en hetzelfde gebeurt met een waarheidsgetrouw vertelde historie. Aesopus en La Fontaine hadden als zij de oren hadden laten hangen naar sommige mensen, de koning der dieren geen grootheid van ziel durven verlenen, maar als zij naar anderen hadden geluisterd, hadden zij hem nooit durven beschuldigen van een aantal tirannieke daden.
Ik kan het woord “boeken” niet meer horen! riep plotseling de man die aan het woord was, uit. Het bederft de stemming.’
Hij voerde het gesprek terug naar datgene wat hen tot het bezoek had aangezet. De twee vrienden verzekerden Sainte Anne ervan dat zij hem met vreugde als medebewoner in hun streek zouden verwelkomen. Zij vertelden hem van welke dingen zij het meeste verstand hadden, en waar zij op het ogenblik mee bezig waren; vervolgens bood de een hem het opzicht over zijn huis aan, en de ander hulp voor betere exploitatie van de landerijen.
Sainte Anne accepteerde dit alles zeer minzaam, en hij gaf uitdrukking aan zijn erkentelijkheid en aart het verplichtend vertrouwen dat hij in hen stelde, want hij wist dat afgemetenheid nu niet bepaald datgene is wat een oprecht, hoffelijk en dienstvaardig man genoegen doet.
Bij het afscheid zeiden de twee heren tegen Sainte Anne: ‘Wij hopen dat u een vrouw mee terugbrengt die op u lijkt, wier manier van doen en gedrag evenveel egards als genegenheid oproept, en die om zo te zeggen “van alle tijden” zal zijn, want als zij dat is, zal zij allen, van jong tot oud, behagen.’
‘Helaas,’ zei Sainte Anne, ‘ik had bijna gehoopt dat dat werkelijkheid zou worden.’ Hij voelde dat zijn hele gezicht veranderde doordat zijn ogen vol tranen schoten, en hij verontschuldigde zich voor zijn zwakheid.
‘Waarom zoudt u zich verontschuldigen? Waarom en waartoe?’ riepen de heren uit. ‘Uw gevoeligheid en openheid brengt
| |
| |
ons dichter tot elkaar; in deze tijden van egoïsme en wantrouwen hebben persoonlijke gevoelens grote waarde. Zij verzachten en troosten daar waar het leven hard is.’
Sainte Anne verliet de boer en zijn gezin, het oude landhuis en de tot trieste ballingschap veroordeelde uilen. Hij verliet dit alles elf dagen nadat hij uit Misillac was vertrokken. En Tonquedec was daar nu al vijf dagen.
|
|