| |
| |
| |
2
Mademoiselle D'Estival kwam bijna iedere dag op bezoek; dikwijls ging mademoiselle De Rhedon haar opzoeken. En het zou voor een toeschouwer ontroerend zijn geweest te zien hoe deze twee rivales voortdurend elkaars nabijheid zochten.
In dit samenkomen bracht de één een algehele onbevangenheid in, en de ander een uitzonderlijke generositeit. Mevrouw De Sainte Anne sloeg alles bezorgd gade: haar zoon hield van mademoiselle D'Estival. Hij daarentegen merkte helemaal niets van de plannen van zijn moeder, noch van de gevoelens van het andere jonge meisje. Maar dat mademoiselle D'Estival hem liefhad, zag hij heel goed.
Op een avond was er over geestverschijningen gesproken, en Sainte Anne, die zich gewoonlijk over geen enkele mening druk maakte, had zich deze keer moeite gegeven kwellende angsten te bestrijden.
Het was al laat, de avond was zeer schoon, en de maan scheen er behagen in te scheppen in het park spookgestalten te formeren.
‘Ik zal je thuisbrengen,’ zei Sainte Anne tegen mademoiselle D'Estival. ‘Alleen zou je bang zijn.’
Toen zij het park en de oprijlaan achter zich hadden, volgden zij eerst de gewone weg. Sainte Anne zei: ‘Ik stel voor een omweg te maken; de avond is veel te mooi om ons alweer te laten opsluiten. Laten we door het dorp gaan.’
‘Maar dan moeten we over het kerkhof,’ zei zijn gezellin. ‘Ben je niet bang, zo alleen met mij? Voor mij is het anders, want ik heb jou, en daarom zal ik, dat hoop ik tenminste, niet bang zijn.’
‘Alle beetjes helpen tegen spoken,’ zei Sainte Anne, ‘en als jij dank zij mijn aanwezigheid minder bang bent, ontleen ik daaraan ook weer kracht om niet bang te zijn.’
Op het kerkhof werden zij onthaald en gevolgd door kleine
| |
| |
blauwachtige vlammetjes die uit de grond omhoog kwamen. Mademoiselle D'Estival drukte zich tegen Sainte Anne aan. ‘Ik heb die dwaallichtjes vaak gezien,’ zei hij. ‘Als je wilt, vertel ik je hoe ze zijn ontstaan. Laten we even op die oude muur daar gaan zitten. Ik hou van dit plekje: als kind kwam ik er vaak, ik heb meegemaakt hoe hier mijn dierbare leermeester werd begraven. Hoor je die uilen? Ik hou van die lugubere roep.’
‘Ik helemaal niet,’ zei mademoiselle D'Estival. ‘Maar laten we gaan zitten; dat wil ik wel.’ Zij was weliswaar niet zwaar, maar de muur onder haar begaf het, en zij viel.
‘Ben ik daar even dicht bij het rijk der doden,’ zei zij. Sainte Anne hielp haar overeind komen en zocht een wat steviger gedeelte van de muur. Zij ging heel dicht bij Sainte Anne zitten, en leunde met haar schouder tegen hem aan.
‘Een gouverneur van wie je veel hield is hier begraven?’ hernam zij. ‘Vertel! Hoe oud was je toen, en waaraan is hij gestorven?’
Terwijl Sainte Anne vertelde, maakte een sterke ontroering zich van hem meester.
‘Dat noem ik nou redelijkheid,’ zei mademoiselle D'Estival. ‘Ik zou hier geen voet kunnen zetten als jij hief onder de aarde zou liggen; maar jij kunt dat wel, hoewel je toch veel van je gouverneur hield.’ Sainte Anne omhelsde zijn cousine, en het scheelde niet veel of hij was zich niet meer meester geweest.
‘Ik hoor je hart kloppen onder mijn schouder,’ Zei zij. ‘Zou je toch bang zijn?’
‘Misschien,’ zei hij, en inderdaad had de verheven aanwezigheid der doden zich aan hem doen gevoelen; hun stem had zich doen horen en had hem toegeroepen: ‘Niet verder, oneerbiedig schepsel!’
Nadat hij een beetje was bijgekomen van twee zo tegengestelde emoties, herinnerde Sainte Anne zich dat in vervlogen tijden graven als altaren werden beschouwd, en na een ogenblik van stilte citeerde hij met stemverheffing:
| |
| |
‘Aan de poorten van Trézène, te midden der tomben der prinsen van mijn bloed, de graven, de oude...’
‘Wat zeg je daar?’ riep mademoiselle D'Estival uit. ‘Zijn dat gebeden? Ik hoop dat de angst je niet buiten jezelf brengt.’
‘Helemaal niet,’ zei Sainte Anne.
Zijn cousine ging voort: ‘Ikzelf ben volkomen rustig, en als het nodig zou zijn, zou ik jou nu kunnen geruststellen. Al zouden de doden die hier zo vredig liggen ons kwaad kúnnen doen, zij zouden het niet willen; zij zouden ons zelfs geen angst willen aanjagen; trouwens, wat zouden zij daarmee gebaat zijn? Je hebt het zojuist zelf gezegd, en op dit ogenblik ben ik er net zo van overtuigd als jij.’
‘Je zegt het veel beter dan ik,’ zei Sainte Anne. Mademoiselle D'Estival begon weer te praten, maar Sainte Anne luisterde niet.
‘Wil je mijn vrouw worden?’ vroeg hij.
‘Mijn moeder heeft me al gevraagd of ik je zou willen trouwen, en ik heb haar ontkennend geantwoord. Maar over mijn moeder gesproken: ik ben bang dat zij ongerust wordt; het is laat en ik moet naar huis. Als we niet al te vlug lopen, kan ik je onderweg vertellen waarom ik zo heb geantwoord.
Er is in het huwelijk iets dat ik helemaal niet begrijp. In Estival heb ik een boerenfamilie gezien, waarvan de oudste dochter, een kwaadaardige en snibbige vrouw die haar man treiterde, haar kinderen sloeg en geen enkel ontzag toonde voor vader of moeder, niet alleen werd verdragen, maar zelfs met een zekere consideratie werd behandeld. Zij was voortdurend zwanger, en werd daarom alleen nog maar meer ontzien. Toen haar jongere zusje, een goed en zachtaardig, vriendelijk en levendig meisje dat geen toestemming had gekregen met haar buurman, een jonge boer, te trouwen, ervan werd verdacht hem in het geheim toch te ontmoeten, wees men haar onmiddellijk de deur. Wellicht moet zij nu haar brood met bedelen verdienen.
| |
| |
Er is dus iets merkwaardigs in het huwelijk; er gelden privileges die ik raadselachtig vind. Kort geleden heb ik mijn moeder in het huwelijk zien treden; de mensen werden niet moe mij te vertellen dat dat voor mij een groot geluk was. Vroeger noemde men ons Marie en Babet; sinds dat huwelijk heten wij madame en mademoiselle D'Estival; en dat moeten wij als winst beschouwen. Iets anders dan haat en achtervolging heeft dat huwelijk ons niet gebracht; de naam D'Estival schijnt, in ieder geval wanneer wij er de dragers van zijn, door iedereen verafschuwd te worden. Ik heb tegen mijn moeder horen zeggen dat zij het kasteel van Estival had kunnen redden wanneer zij en ik nog eenvoudig Marie en Babet waren geweest. Toch was zíj het die wenste dat er een officieel huwelijk werd gesloten en daar bij mijn vader sterk op aandrong. Ik heb ze nooit samen als echtgenoten gezien, want wij moesten vluchten, en mijn vader ging de oorlog in en werd gedood. Sinds die tijd hebben wij van het ene oord naar het andere moeten trekken, en dat ging allemaal gepaard met veel gevaren en veel vermoeienis. En geloof maar niet dat men ons veel goedheid heeft betoond, ook niet nadat we ten slotte onze toevlucht hadden genomen in de boerderij waar we nu wonen.
Jouw moeder, het zij zonder verwijt gezegd, heeft zich nooit anders dan uiterst koel jegens ons gedragen. Toch heeft míjn moeder, in de hoop dat ik eens in genade zou worden aangenomen, altijd gewild dat ik naar het kasteel ging. Maar voor mij is het pas een genoegen erheen te gaan sinds jij er bent. Toch hoor ik de mensen nog steeds elkaar toefluisteren dat mijn vader mijn moeder veel te veel eer heeft betoond, en dat ik mij gelukkig mag prijzen dat hij haar heeft getrouwd; maar ik zou werkelijk niet weten wat ik erbij gewonnen heb, behalve het genoegen jou te zien, want misschien zou jij zonder dat huwelijk je bloedverwante wel niet hebben kunnen of willen ontmoeten, hoewel ik toch niet minder je bloedverwant zou zijn geweest.
Je gaat me vast vertellen dat dit alles niet zo veel met je vraag
| |
| |
te maken heeft, en inderdaad weet ik niet precies waarom ik deze hele geschiedenis vertel. Ik zal, hoop ik, nog tijd krijgen om te vertellen waar het voor mij om gaat, maar je hebt al wel begrepen dat het huwelijk waarmee men mij zo heeft gefeliciteerd, mij juist uiterst ongelukkig heeft gemaakt, en je kunt vast ook wel begrijpen dat zowel het woord als het begrip huwelijk voor mij iets onbehaaglijks hebben.
Enige tijd woonde ik bij een echtpaar in Nantes: die man en vrouw hadden elkaar niets te zeggen, het huwelijk deed, naar het mij leek, beiden goed noch kwaad. In Vannes waren wij ingekwartierd bij een man wiens vrouw voortdurend tegen hem zei: “Voordat we getrouwd waren, was je zachtaardig en inschikkelijk; je gaf me alles waar ik zin in had, geen juwelen waren te mooi voor mij, geen shawls te chic, geen hoeden te elegant. Dat is allemaal wel grondig veranderd: tegenwoordig krijg ik nauwelijks voldoende geld om het huishouden te voeren.” “Dat doe ik,” zei de man, “omdat je het geld gebruikt om de aandacht te trekken van de eerste de beste man. Of jij bent erg veranderd, of ik was vroeger een dwaas, iemand met oogkleppen op. In ieder geval heeft het huwelijk mij de ogen geopend.”
In het huis in Brest heb ik een bruiloft meegemaakt. Nooit heb ik zoveel betoon van galanterie en zorg gezien als bij de bruidegom vóór het huwelijk, noch ooit een zo intense kilheid als die welke hij direct daarna aan de dag legde. Meteen de volgende dag was hij een andere man.
Je begrijpt vast wel, mon cousin, wat me zou afschrikken, en vooral in een huwelijk met jou. De mensen zouden mij fijntjes herinneren aan mijn grootvader - hij leeft nog - die tuinman was in Estival, en zij zouden niet nalaten erop te wijzen dat jij ook mij veel eer had bewezen. Dan zou ik pas echt in een zeer beklagenswaardige positie terechtkomen, des te meer omdat de kans groot zou zijn dat ik nog steeds van jou zou houden wanneer jij je al van mij zou hebben afgewend. Want dat is wat de
| |
| |
vrouw over wie ik zojuist sprak, is overkomen. Het is treurig voor haar, maar zij houdt van haar man. Zij tracht dat tegenover anderen te rechtvaardigen door te zeggen dat hij nog dezelfde is die hij was, behalve dan voor haar. “Vroeger beviel hij mij, waarom zou hij mij nu minder bevallen?” redeneert zij, en zij denkt dat alleen zíj veranderd is. Maar hij is niet minder veranderd; alleen gaf hij haar nu reden tot huilen, terwijl hij haar voorheen reden gaf tot vrolijkheid en geluk. Toen wij afscheid namen van deze vrouw was haar schoonheid aan het verwelken. Zij was als een bloem waarop de stralen van de zon niet meer vielen.
Maar kijk, we zijn er. Wees niet bang voor Castor, je bent in mijn gezelschap. Castor! Castor! kom, en ga aan de voeten van mon cousin liggen. Geef hem een poot, nee, de andere! Mooi, Castor!’
Sainte Anne streelde de hond zo goed hij kon, hoewel hij nauwelijks plezier kon hebben in dit kinderlijke spel. Mademoiselle D'Estival maakte met een sleutel, die zij in haar zak had, de huisdeur open, stak haar hand uit naar Sainte Anne, drukte de zijne en wenste hem een goede avond.
Op het kasteel werd uiterst ongeduldig op hem gewacht. ‘Waar ben je zo lang geweest?’ vroeg mevrouw De Sainte Anne afgemeten.
‘Op het dorpskerkhof.’
‘Alleen, of met mademoiselle D'Estival?’
Sainte Anne deed alsof hij het niet hoorde, en ging de kamer uit, zogenaamd om iets te halen wat hij had vergeten. Toen hij weer binnenkwam, ging hij aan tafel zitten en nam de ontspannen houding aan van de man die zich in alle opzichten vrij voelt.
Een half uurtje later kreeg hij een brief; hij herkende het handschrift van mademoiselle De Kerber, verbrak het zegel, en na de brief vluchtig doorgelezen te hebben, las hij het volgende
| |
| |
voor: ‘U triomfeert, beste neef, en dat spijt mij. Maar het verhaal is te mooi dan dat ik mij het genoegen laat ontzeggen het te vertellen.
Vanmorgen waren wij samen een prachtige roman aan het lezen; de heldin verdroeg met engelengeduld ongehoorde rampen. Bij de dood van haar man, van wie zij niet alleen hield, maar die zij aanbad, knipte zij haar prachtige haar af en legde dat in de kist. Mevrouw De Rieux en ik huilden. Mijn goede tante had haar bril afgezet en haar werk neergelegd om beter te kunnen luisteren, en mijn moeder had de schijf van haar spinnewiel afgehaald, want het maakte te veel lawaai, hoewel het gisteren gesmeerd was.
Toen we een ogenblik moesten pauzeren, zeiden mevrouw De Rieux en ik tegen elkaar: “Wat heeft Sainte Anne toch een ongelijk! En hoe zielsverheffend is een dergelijke lectuur niet! Welke vrouw zou er niet zachter, liever en plichtsgetrouwer door worden?”
Het voorlezen werd hervat en wij huilden opnieuw en waren weer vol bewondering, want de weduwe veroordeelde zichzelf tot een eeuwigdurende retraite, en sleet haar dagen in tranen en goede werken.
Maar opeens werd een van de buren aangekondigd, een man die vroeger landjonker was en nu administrateur is; afgezien van zijn vermogen dat in alle opzichten behoorlijk is, een volstrekt onbeduidend iemand.
Wat doet mevrouw De Rieux? Zij rent naar de spiegel om haar haar in orde te brengen en haar sjaal opnieuw te knopen, en dat alles zonder ook maar een ogenblik aan onze Artemis te denken; het leek wel alsof die nooit had bestaan.
Onze bezoeker had het erg warm, en mijn moeder liet iets koels voor hem halen zodat hij een beetje kon bijkomen. De knecht, met een vol glas bordeaux in de hand, struikelt; het glas valt, breekt, en de wijn stroomt over mijn rok die helemaal wit wás. Mijn moeder viel woedend uit tegen de knecht, en dat ik niet hetzelfde deed, was uit gegeneerdheid, want ik was helemaal van streek. Mijn stem-
| |
| |
ming herstelde zich pas weer toen ik aan u dacht, en aan het verslag dat ik u zou uitbrengen. Ik heb mevrouw De Rieux gewaarschuwd dat zij met dit verhaal lelijk te kijk zou komen te staan, maar tot mijn grote verbazing was zij helemaal niet zo getroffen door de tegenstelling die er toch duidelijk viel aan te wijzen tussen de mooie ideeën die wij bij het lezen hadden opgedaan, en het gedrag dat wij aan de dag hadden gelegd.
“Wat is daar nou voor vreemds aan?” vroeg zij mij. “We bewonderen een personage uit een boek, en vervolgens handelen we al naar het ons uitkomt. Had u soms gewild dat ik mij had vertoond zonder dat ik mijn haar in fatsoen had gebracht?”
Dat gaat weer heel ver; maar wat mijzelf betreft: al heb ik misschien beter nagedacht over wat ik heb gelezen, praktische consequenties heb ik er niet aan verbonden, en met mijn moeder is het net zo gesteld.
Kortom, neef, het zou heel goed kunnen dat u gelijk had, en dat “wel of niet kunnen lezen” voor ons geen enkel verschil zou maken.’
‘Ik geloof niet,’ reageerde mademoiselle De Rhedon, ‘dat kleine incidenten mij de lessen van een goed boek zouden doen vergeten. Het is ermee als met een advies van een goede vriend. Maar er zijn soorten van verdriet waarbij alle redelijkheid - of die nu komt uit een boek, dan wel uit de mond van een vriend - voor mij wegvalt.’ En terwijl zij sprak kwamen de tranen in haar ogen.
‘Uw kinderjaren zijn overschaduwd door rampspoed,’ zei Sainte Anne. ‘En wee hem die u nu nog opzettelijk verdriet doet.’
‘Daar ben ik nu juist niet beducht voor,’ zei mademoiselle De Rhedon; maar zij sprak tot een man die haar niet vermocht te verstaan.
Mevrouw De Sainte Anne had de anderen al alleen gelaten toen de brief van mademoiselle De Kerber werd voorgelezen, en nu meende mademoiselle De Rhedon dat het haar beurt was
| |
| |
om zich terug te trekken. Maar voordat zij zich ook werkelijk van Sainte Anne losmaakte, stond zij wel twintig maal op het punt de vraag van zijn moeder te herhalen: ‘Was u alleen op het kerkhof, of met mademoiselle D'Estival?’ Als hij erin geslaagd was dat bange meisje op een zo lugubere plek te doen ophouden, dan was hun lot, hun beider lot, beslist, zo scheen het haar toe. ‘Ik moet het weten. Hij heeft zijn moeder niet willen antwoorden uit vrees voor een hinderlijk, al te nadrukkelijk wakend oog, maar mij zal hij antwoorden. Als mijn lot beslist is, laat ik het dan weten! Ik zal alles beter verdragen dan onzekerheid.’ Twintig keer opende zij haar mond, maar de woorden bestierven haar op de lippen.
Terug op zijn kamer gaf Sainte Anne zich over aan nadenken en peinzen, en toen hij merkte dat hij niet kon slapen, wilde hij zich tot schrijven zetten. Hij begon een brief aan zijn vriend Tonquedec, de vriend aan wie hij sinds zijn terugkeer op Misillac heel regelmatig verslag had uitgebracht over zichzelf en over alles wat er zich rondom hem afspeelde. Maar deze keer wilde het schrijven niet vlotten; hij merkte dat hij Tonquedec veel liever tegenover zich zou hebben, om met hem te kunnen práten.
Een man met verstand en hart in evenwicht, bekent zich slechts met enige tegenzin dat hij verliefd is, want dat is zoveel als: onderworpen zijn, en gedeeltelijk van de rede beroofd. Des te zwaarder valt het die bekentenis te doen jegens een ander, en dat vooral wanneer die ander een vriend is die hij hoogacht, en door wie hij op zijn beurt ook weer geacht wil worden om zijn zelfrespect te behouden. Hij weet heel goed dat deze bekentenis hem zeker niet in de achting van zijn vriend zal doen stijgen, terwijl hij niet kan taxeren hoeveel de bekentenis hem in de ogen van de vriend aan achting zal doen dalen. Bovendien zou de vriendschap jaloers kunnen zijn op de liefde. Precaire situatie. Wat te doen?
Sainte Anne besloot mademoiselle De Kerber te antwoor- | |
| |
den. Hij hield zich de misleidende gedachte voor dat, wanneer hij zijn aandacht zou richten op een werkelijk interessante kwestie, hij er wel in zou slagen zijn onrustig gemoed - oogst van de tocht naar kerkhof en boerderij - te kalmeren. Hier volgt zijn brief aan mademoiselle De Kerber.
‘Mijn allerliefste nicht, waar en hoe hebt u die openheid van geest verworven, en dat niveau, waar komt het vandaan? Als u ook maar een fractie ervan aan boeken te danken hebt, verzoen ik mij ogenblikkelijk met ze, dan breng ik ze zelfs in alle nederigheid eerbetoon.
Het enige wat telt is dat men - zowel jegens zichzelf als tegenover anderen - tracht te zijn wie men in wezen is. En het doet er niet toe op welke wijze dat gebeurt; en evenmin doet het ertoe of dit het resultaat is van lezen of van nadenken, van lezen of van kijken en luisteren, zien en horen. Als ik - zo jong als ik ben - een mening mag hebben: ik zou zeggen dat de literatuur (dus de menselijke drama's, zowel die in proza als die in versvorm), de romans, die de gewone lectuur uitmaken van onze fatsoenlijke jongemensen van beide seksen, geen enkel doel dienen, tenzij soms toevalligerwijs, bij voorbeeld als een bepaald woord dat men erin aantreft een associatie geeft met iets wat de lezer werkelijk aangaat of raakt, maar waaraan de schrijver nooit heeft gedacht.
Maar de meest banale krant, een aanplakbiljet of een catalogus bewijst soms dezelfde dienst, en ik geloof dan ook dat men niet zijn tijd moet verdoen met het zóéken naar “gelukkige toevallen”, maar dat men ervoor moet openstaan. Als wij er maar oog voor hebben, zien wij dat gesprekken, aandacht voor de maatschappij en voor de natuur, ons die “gelukkige toevallen” in overvloed aanreiken. Wat Rousseau in zijn schitterende brief aan D'Alembert over het toneel zegt, lijkt mij ook op te gaan voor het lézen van toneelstukken, en voor bijna alle soorten boeken van vrouwen en jonge mensen. Lees die brief van Rousseau, lieve nicht! - ik kan u dat aanraden dank zij het feit dat men u heeft leren lezen - en laat u ervan overtuigen dat datgene wat gisteren bij u gebeurde, overal en bij iedereen plaatsvindt.
| |
| |
Wat wetenschappelijke publikaties betreft: voor iedereen die niet meer dan oppervlakkig studeert, of zich te gemakkelijk buiten de grenzen van zijn eigen vakgebied begeeft, vind ik ze nauwelijks nuttiger dan romans. Laat een jurist zich met de schone kunsten bezighouden, een beeldhouwer politiek beoefenen, een medicus aan krijgskunde doen; ik vind het allemaal best. Als ik zo iemand op een verkeerde manier hoor praten, haal ik mijn schouders op; heeft hij wél iets te vertellen, dan wens ik dat hij van métier zal veranderen.
Nichtlief, het doet mij niets dat de oude scholen worden uitgeroeid of opgeheven terwijl de vestiging van nieuwe uitblijft. Laat de wetenschap maar moeilijk toegankelijk zijn! Dat het ware talent haar, om zo te zeggen, verkrachte! Laat de wetenschap het vuur van de hemel zijn dat door een of andere dappere Prometheus wordt gestolen, het Gulden Vlies, datgene waarnaar de moedige Argonauten verlangen en streven, iets groots, dat zich niet laat veroveren zonder dat er met ijzeren volharding werk voor wordt verzet en gevaren worden getrotseerd! Geestkracht wint door werken. Iedere hindernis, mits genomen, opent poorten en ontsluit onbekende verten.
De kinderen van de groten dezer aarde, omringd als zij waren en zijn met opvoeders en leermeesters die het pad der wetenschappelijke carrière voor hen effenden: heeft men ze ooit iets wezenlijks zien leren en bereiken? Ik zou willen dat in de toekomst alleen het ware genie, het genie dat een zeker vermoeden heeft van de ware wetenschap, zou willen leren wat men nu eenmaal moet leren omdat men het niet kan raden. Hij zou dat moeten leren zonder lagere scholen, zonder academies, universiteiten en overheidshulp. Ik zou wensen dat de mens die in zekere zin al verlicht is, op eigen kracht zou proberen op alle mogelijke manieren zijn inzicht te verhelderen en te verdiepen.
De prijs die hij ervoor moet betalen, is hoog, want wanneer hij de leerschool heeft doorlopen, worden geest en gezondheid afgemat en geteisterd door het noodzakelijk voortdurend indringend overden-
| |
| |
ken van handelwijze en denken van anderen, door het betrachten van voorzichtigheid en moed, kortom door alle eigenschappen die horen bij de habitus van een werkelijk verlicht mens.
Deze arbeid past niet bij de menselijke natuur, en hij die zich er toch aan wil wijden, zal naar ik vrees noch een rustig, noch een lang leven leiden; maar hij zal wel gevolg geven aan een vrijwel onweerstaanbare neiging, en aan het einde van zijn leven zal hij het genot smaken te hebben gedaan wat hij zijn innerlijke plicht wist.
Ik hoop dat als bewijs van waardering voor zijn werk en de resultaten ervan, het volk deze man eer zal betonen en bij belangrijke kwesties zijn advies zal vragen. Laat deze man het volk regeren! Laten wij ons aan hem toevertrouwen! En laten wij zelf, wij die noch van nature, noch door het lot tot een dergelijke loopbaan - groots maar vol risico's - zijn geroepen, ons aan onze eigen zaken wijden. Laten wij ons land bebouwen, onze tuinen wieden, laten de vrouwen spinnen, laten de wevers ons linnen, onze hennep en de vacht van onze schapen in kledingstukken veranderen. Ik weet maar al te goed dat onze onwetendheid vergezeld zal blíjven gaan van onze oude dwalingen, maar oppervlakkige wetenschappelijke kennis is maar al te vaak gevaarlijk, en het mag dan zo zijn dat zij ons van een paar vooroordelen kan bevrijden, zij bekleedt ons met een hovaardij waar ik voor huiver.
Beste nicht! U denkt waarschijnlijk dat deze hele wijze van denken het werk is van mademoiselle D'Estival, of eerder dat ik door haar op deze gedachten ben gekomen. Maar dat is onjuist; deze overtuiging is het resultaat van veel en langdurig nadenken. Bij het zien van de tranen van de scholier en de terreur van de meester heb ik me duizendmaal afgevraagd: “Waar is dit goed voor? Waarom zou men mensen leren lezen?” En als anderen zeiden: “Waarom zouden wij toestemming geven tot het laten drukken van dit of dat geschrift?” vroeg ik me af - en ook dat is duizenden malen gebeurd - “Waarom zou men mensen leren lezen?”
Ik hield van mademoiselle D'Estival voordat ik wist dat zij niet had leren lezen, maar toen ik het hoorde, vond ik dat ik het had
| |
| |
kunnen vermoeden, en het vervulde mij met vreugde. Het leek mij dat zij des te beter keek en luisterde, dat zij een helderder geest bezat en een nauwkeuriger geheugen. Ik kreeg de indruk dat zij, die van een heleboel dingen geen vermoeden had, veel grondiger vertrouwd was met datgene wat praktisch nut voor haar had. Mijn vooringenomenheid gaat echter niet zo ver dat ik bewondering heb voor de folkloristische dwalingen die haar moeder haar in zo rijke mate heeft bijgebracht; maar het hindert me niet, en ik zie veel liever dat zij in geesten gelooft dan dat zij de onsterfelijkheid van de ziel zou ontkennen, zoals ik ook veel liever zou hebben dat zij de zon aanbad dan dat zij in het geheel niet tot vereren of aanbidden in staat zou zijn. Alles wat men gewoonlijk over dit zo uit-en-te-na besproken onderwerp te berde brengt, is mij meer dan bekend, maar het verandert niets aan mijn mening. De mens lijkt geschapen om te dwalen, met alle soms funeste en wrede gevolgen van dien; hij is geschapen om te dwalen, en om die reden bezit hij slechts beperkte vermogens en fragmentarische kennis. Altijd zal het zo zijn dat gissingen, vergissingen en dwalingen het woord nemen waar de wetenschap stil valt.
De scepticus wisselt eerder de ene vergissing voor de andere in dan dat hij zich aan het maken van vergissingen onttrekt, want het is voor de mens niet mogelijk in voortdurende twijfel te leven. Zijn denken kan hem wel steeds bij die twijfel terugbrengen, maar alle dingen die hem omgeven halen hem er onophoudelijk weer uit. Als u een blik kon werpen in hoofd en hart van een filosoof uit de school van de scepticus Pyrrho, zou u hem twintig maal per dag op bijgelovigheden betrappen.
Vanavond heeft mademoiselle D'Estival, haar kinderlijke angsten ten spijt, zich over het dorpskerkhof laten voeren, en ik had haar daar - met de vereerde schim van mijn oude leermeester als getuige - eeuwige trouw willen zweren. Maar zij heeft mij gezegd dat zij er niet over piekert mijn vrouw te worden, en zij heeft heel duidelijk uiteengezet waarom.
Ik vind de redenen die zij geeft niet onweerlegbaar van aard, en
| |
| |
ik ben dan ook veel meer beducht voor de argumenten van mijn moeder; die heeft mij weliswaar nog niets gezegd, maar de blikken waarmee zij mij bij mijn thuiskomst van de wandeling verwelkomde, voorspellen weinig goeds. En dit is de reden waarom ik u nu al antwoord op uw brief, want ik haat wakker liggen. Mag ik u vragen om over een paar dagen weer hier te komen? Ik heb het idee dat u mijn zaak bij mijn moeder zou kunnen bepleiten. Naar u zal zij luisteren, want uw wijze van denken ligt haar. Ik ben er eerder wat bang voor, omdat ik er soms een boosaardigheid in bespeur die de goedaardigheid die u van nature bezit, overstemt. Maar uw brief stelt mij weer gerust. Wie zich apart tot schrijven zet om ruiterlijk ongelijk te bekennen en mij de eer van de overwinning in ons duel te geven, moet in staat zijn meer dingen in goede banen te leiden.
Trouwens, tot wie zou ik me beter kunnen wenden? Tonquedec is niet hier, mademoiselle De Rhedon is te jong. Ja, ik heb fatsoenlijke mensen als buren, maar ik mag geen wetenschapper zijn, gezond verstand heb ik wel, en niets vind ik erger dan onnozelheid. Kom dus, want u bent een en al geeestkracht, en als u me wilt helpen, zal u dat lukken.’
|
|