| |
| |
| |
Zevende toneel.
osman. elfrid.
Zie daar ons onverzeld; zie hoe mijn hart u acht,
Ontaarte! die uw' Vorst naar eer en leven tracht!
Is 't mooglijk, voedt een Prins, uit heldenstam gebooren,
Het laage doelwit om zijn Koning……
Verdenk mijn ziel niet van een laagheid haar' onwaard,
Schoon ze eens, door u vervolgd, is van haar plicht ontaart. -
't ls waar; dit schrift bewijst, dat 'k toelag op uw leven,
En, dat mijn doelwit waare uw Gaê mijn hand te geeven;
Dan, - wie gaf d'eersten grond tot zulk een misdaad, Vorst?..
Hebt gij den roem des kroons niet reeds met bloed bemorst?..
Moest niet uw Gemalin, die deugdzaamste aller vrouwen,
Haar schande, door uw min tot een slavin, aanschouwen?..
Hebt gij haar schuldloos hart niet wreed getergd - gehoond?..
Zag zij haar reine trouw niet met een boei beloond?...
Waant gij dat niet die hoon, die inbreuk op haar liefde,
Mij, die haar bloedvriend ben, op 't wreedst op 't bloedigst griefde?
| |
| |
Natuur toch smoort haar stem in 't edle harte niet,
Als zij haar recht vertrapt, haare eer ontluisterd ziet;
't Zijn die verdrukkingen - dat hoonen - 't zijn de zuchten,
Die ik mijn waarde nicht, vol deernis, hoorde ontvluchten,
Die mij besluiten deên om naar uw val te staan.
Gij weet, 'k bood, vóór uw echt, haar reeds mijn huwlijk aan;
Doch, 'k smoorde mijne drift, zoo draa het staatsbelangen
Vereischten, dat ze Osman zoude als gemaal ontvangen;
lk zwoer u mijne trouw mijn' dienst - mijn' arm te biên,
En haar, voortaan, alléén als monarchin te zien;
Mijn hart was reeds in rust: lk deelde in uwe vreugde,
Mijn min wierdt vriendschap: en, daar mij heur lot verheugde,
Vereerde ik Osman, als een Vorst den rijksthroon waard..
Maar, - toen ik uwe deugd in woestheid zag veraard,
Toen gij den vleier hoorde, uw Gaede dorst verdoemen,
Haar, op een valsch gerucht, eene overspeelster noemen,
Toen gij 't op mijnen roem - mijn leven hadt gemunt,
Toen gij mij 't spreeken voor haare onschuld hadt misgunt,
Ontstak in mij de wraak, een edele min kwam boven;
Dat vuur gloeide in mijn borst; niets kon die stem verdooven:
'k Besloot een brave vrouw voor uw geweld te hoên,
En tevens aan mijn' plicht en liefde te voldoen!....
Ja, Vorst! reeds hadt deez vuist den doodsteek u gegeeven,
Hadt niet een waardig vriend mijn opzet wederstreeven!..
| |
| |
Is 't mooglijk!... welk een vriend heeft uwen arm gestuit?
Een edel onderdaan, wiens naam ik nimmer uit;
Zoo kan uw woestheid hem niet loonen noch vervolgen!
Mijn vriend waar, nevens mij, op uw gedrag verbolgen,
Doch, zijn bezadigheid, zijn' eerbied voor uw rang,
Verhoede, op grootsche wijs, Osman! uw' ondergang;
Vergun, dat ik zijn' naam in mijne borst mag smooren!...
Ik zweer u bij de Goôn, dat gij zijn' naam doet hooren,
Ik moet hem kennen die uw opzet heeft verhoed;
Op dat ik hem beloon' voor zulk een trouw en moed!
Hij heeft zich zelfs beloond, de deugd eischt geen beloning,
Zij kent haar eigen waarde, in elke plichtbetoning….
Bloos, Vorst! die zelve man, die mijnen arm weêrhieldt,
Legt, als 't uw vleijers lukt, eerlang vermoord - ontzield;
Reeds kraakt de donder der vervolgzucht om hem heenen;
Zoo - zoo verre is de deugd van uwen throon verdweenen!..
't Aêmt alles bloed en wraak, waar gij den scepter draagt;
Oprechtheid wordt verdrukt - getrouwheid wordt belaagd,
Geen eerlijk man is veil; durft hij de waarheid spreeken,
Dan is zijn straf gereed; dit 's meer dan eens gebleeken!
Uw ligtgelovigheid, die op geen schijndeugd past,
Wordt, in haar zwakheid, door, uw hofgezin, verrast,
En wat, misleide Vorst! wat zal hier 't eind van weezen?..
| |
| |
Ik spreek, misschien, voor 't laatst, uw toorn doet mij niet vreezen,
Mijn hart, mijn eerlijk hart, dat waare oprechtheid mint,
Wenscht vuurig, dat Osman meer trouwe raadsliên vindt!
Noem mij de snoodaarts, die mijne oogen dus verblinden?..
Waant gij een lage ziel in Elfrids borst te vinden?
Neen, vorst! ik noem hen niet; laat lager hart, dan 'tmijn',
Verrader van die geen die u misleiden zijn!
Ontsluit uwe oogen - zie op groote daaden neder,
Mistrouw uw vleiers - schenk uw Gaede uw teêrheid weder;
Verdenk haar nooit om mij; zij die onschuldig is,
Weet niets, geloov mijn woord! van mijn geheimenis,
Nooit kreeg zij 't minst bericht, hoe zij mijn borst doorgriefde,
Zij kent noch mijne wraak noch mijn vernieuwde liefde;
En zou mij haaten, hadt zij immer uit mijn' mond,
Die min - die wraak verstaan, die mijne ziel verslondt;
Vervolg dus de onschuld niet, maar laat haar recht verwerven,
Ik wacht die billijkheid van Osman, voor mijn sterven -
Welaan: ik breng dit hoofd gewillig aan uw kniên,
Koom, laat uw vleiers 't bloed van Elfrid stroomen zien;
Maar hoed u voor hun dolk!.. verwaaten plichtverstoorders,
Zijn,.. Osman! Osman, beef!.. gewisse Koningmoorders:
De wierook leidt hun tong, terwijl de onwaarde hand,
Den dolk, op 't onvoorzienst, in 't vorstlijk harte plant!..
| |
| |
Nogmaals, denk aan mijn raad, en ken uw waare vrinden!..
Spreek nu mijn vonnis uit - gij zult mij vaardig vinden!..
osman, hem met aandoening omhelzende.
Uw taal doordringt mijn hart.. 'k vergeef u uw bestaan,
Vergeef mijn feilen mij, en neem mijn vriendschap aan! -
Kom, laat ons voor 't behoud van plicht en deugden waaken,
Een Vorst wordt ligt misleid, door 't schaduwschoon der zaaken!
osman, hem de hand toereikende.
'k Bid rijs op! - gij zijt een waare vrind,
Aan wien ik mij, dit uur, op 't plechtigste verbind!...
Gaan wij, mijn dierbre Gaê zal zulk een komst niet wachten,
Wij moeten haaren druk - haar grievend leed verzachten,
Uw deugd uw ronde taal, plofte al mijn wraakzucht neêr,
En, Elfrid vindt in mij, voortaan, een – koning weêr!...
EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF.
|
|