Neen! dorst mijn hand een daad zoo strafbaar onderwinden,
'k Zoude in Ophelia gewis een haatster vinden!....
Hij doet eenige schreden, zwijgend, over het toneel.
Waar voert de drift mij heên?... verbijstring treft mijn oog!
Zoude ik een moorder zijn?.. Die wraakzucht steeg te hoog'.
O, 't moêgefolterd hart vergeet zoo ligt zijn plichten,
Wij voelen, in den ramp, vaak onze grootheid zwichten;
Ons zelf verliezende, in een mengling van gevoel,
Sleept ons een laage drift tot een verachtlijk doel!....
Gij, Goden! Kenners van het hart der stervelingen!
Gij ziet dit teder hart door liefde en wraak bespringen;
Toont - toont mij 't waare spoor dat mij ter eer geleid,
Waakt voor Ophelia, en bant mijn treurigheid!....
(Hij leunt met zijn hoofd, in diepen druk weggezonken, tegen de schermen.)